Ouderlijke verantwoordelijkheid

Deze factsheets zijn opgesteld door het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken.

Voor grensoverschrijdende zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (zoals in verband met het gezagsrecht en het omgangsrecht, voogdij, plaatsing van een kind in een instelling of pleeggezin) zijn de bevoegdheidsregels van de EU neergelegd in de verordening Brussel II ter, terwijl het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen regels bevat om te bepalen welk recht er van toepassing is op zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit verdrag is ook van toepassing in situaties die betrekking hebben op niet-EU-lidstaten die verdragsluitende partij zijn bij dit verdrag (zoals Oekraïne).

Bevoegdheid

Artikel 8 van de verordening Brussel II bis[1] en artikel 7 van de verordening Brussel II ter bepalen dat de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid berust bij de gerechten[2] van de lidstaat[3] op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De Oekraïense gerechten blijven echter bevoegd als het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in Oekraïne had. In de regel neemt een verandering van gewone verblijfplaats enige tijd in beslag en moet het gerecht nagaan of aan bepaalde voorwaarden is voldaan[4]. Het zal dus enige tijd duren voordat een Oekraïens kind dat de EU binnenkomt, een gewone verblijfplaats in de EU heeft en daardoor is artikel 8 van de verordening Brussel II bis en artikel 7 van de verordening Brussel II ter in veel gevallen niet van toepassing.

Artikel 13, lid 2, van de verordening Brussel II bis en artikel 11, lid 2, van de verordening Brussel II ter voorziet in bevoegdheid gebaseerd op de aanwezigheid van het kind, wanneer het vluchtelingenkinderen betreft of kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden, naar een ander land zijn overgebracht. Artikel 52, lid 2, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen (te lezen in samenhang met overweging 25 van de verordening Brussel II ter) verduidelijkt echter dat deze bevoegdheidsregel alleen van toepassing dient te zijn op kinderen die vóór de overbrenging hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hadden. Indien de gewone verblijfplaats van het kind zich vóór de overbrenging in een derde land bevond, bijvoorbeeld Oekraïne, dient de in het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 vastgelegde bevoegdheidsregel betreffende vluchtelingenkinderen en kinderen die naar een ander land zijn overgebracht, van toepassing te zijn. Oekraïne en alle EU-lidstaten zijn verdragsluitende partij bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 (HCCH | #34 - Status table).

Artikel 6, lid 1, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 bepaalt dat ten aanzien van vluchtelingenkinderen en kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden, naar een ander land zijn overgebracht, de autoriteiten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan deze kinderen ten gevolge van hun overbrenging aanwezig zijn, de in artikel 5, lid 1, bedoelde bevoegdheid hebben.

Meer informatie over de toepassing van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen op niet-begeleide en van hun familie gescheiden kinderen vindt u hier en hier.

De artikelen 8 en 9 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996, artikel 15 van de verordening Brussel II bis en de artikelen 12 en 13 van de verordening Brussel II ter bepalen dat de bevoegdheid kan worden overgedragen aan een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen. In de huidige situatie kan dit gelden voor de bescherming van een kind uit Oekraïne (dat bijvoorbeeld zonder begeleiding in de EU aankomt) indien de bevoegde autoriteit verneemt dat het kind familieleden heeft in een andere lidstaat. In een dergelijke situatie kan de eerste lidstaat om bevoegdheidsoverdracht verzoeken als het kind een bijzondere band met de tweede lidstaat heeft en de overdracht in het belang van het kind zou zijn.

Voor nuttige informatie over de toepassing van de verordening Brussel II bis en de verordening Brussel II ter, zie de praktijkgidsen, die hier beschikbaar zijn.

Toepasselijk recht en erkenning

In geval van militaire agressie is het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen een belangrijk instrument voor de bescherming van kinderen, waaronder niet-begeleide, van hun familie gescheiden, migrerende en asielzoekende kinderen. Oekraïne en alle EU-lidstaten zijn verdragsluitende partij bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen (HCCH | #34 - Status table).

Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 is het van rechtswege het recht van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft – dat wil zeggen het Oekraïense recht wanneer het kinderen betreft die daar hun gewone verblijfplaats hebben – dat bepaalt wie de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt. Hetzelfde geldt voor de toekenning van de ouderlijke verantwoordelijkheid bij een overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling (artikel 16, lid 2, van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996). De ouderlijke verantwoordelijkheid die op grond van het recht van het land van de gewone verblijfplaats bestaat, blijft bovendien bestaan wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats naar een andere staat verplaatst (artikel 16, lid 3, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996). De uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid valt eveneens onder het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind (artikel 17 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996).

Bovendien voorziet artikel 23 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 met betrekking tot alle door de autoriteiten van een andere verdragsluitende staat genomen maatregelen in formele erkenning van rechtswege. Een Oekraïense maatregel die binnen het toepassingsgebied van het verdrag valt, zal in andere verdragsluitende staten derhalve automatisch worden erkend zonder dat formele erkenning vereist is. Oekraïense maatregelen zijn dus ook geldig binnen de EU.

Zoals nader verduidelijkt in artikel 18 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996, kan de in artikel 16 van dat verdrag bedoelde ouderlijke verantwoordelijkheid worden beëindigd of kunnen de voorwaarden voor de uitoefening ervan worden gewijzigd krachtens maatregelen die uit hoofde van dat verdrag worden genomen.

Artikel 15, lid 1, van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 bepaalt dat de autoriteiten van de verdragsluitende staten bij de uitoefening van hun bevoegdheid uit hoofde van de bepalingen van hoofdstuk II, hun eigen recht moeten toepassen. Daaruit volgt dat de verdragsluitende partijen in deze gevallen hun nationaal recht toepassen.

Meer informatie over de toepassing van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen op niet-begeleide en van hun familie gescheiden kinderen vindt u hier en hier.

Samenwerking tussen centrale autoriteiten

In situaties op het gebied van samenwerking tussen centrale autoriteiten van lidstaten (bijvoorbeeld wanneer een kind dat in een lidstaat is geplaatst, broers of zussen heeft in een andere lidstaat) kunnen de artikelen 55 en 56 van de verordening Brussel II bis of de artikelen 80 en 82 van de verordening Brussel II ter van toepassing zijn.

Wat pleegzorg betreft, kan het nuttig zijn om hier de informatie op het e-justitieportaal te raadplegen die de lidstaten over de procedure voor grensoverschrijdende plaatsing, onder meer in pleeggezinnen, hebben verstrekt.

Voor nuttige informatie over de toepassing van de verordening Brussel II bis en de verordening Brussel II ter, zie de praktijkgidsen, die hier beschikbaar zijn.

De contactgegevens van de centrale autoriteiten kunnen hier worden gevonden:

Wat kan het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (EJN-civiel) doen?

EJN-civiel biedt ondersteuning bij de uitvoering van EU-instrumenten inzake burgerlijk recht in de dagelijkse rechtspraktijk. Naast de centrale autoriteit kan ook het EJN-contactpunt in uw lidstaat u helpen bij een specifiek probleem in een grensoverschrijdende zaak. Uw contactpunt kan bijvoorbeeld informatie over de huidige status van een verzoek inwinnen, helpen om twee gerechten met elkaar in contact te brengen of de contactgegevens van een bevoegde autoriteit in een andere EU-lidstaat opzoeken.

Meer informatie over het Europees justitieel netwerk en wat het kan doen.

Hoe vind ik mijn nationale contactpunt?

Nuttige links


[1] De verordening Brussel II bis is met ingang van 1 augustus 2022 vervangen door de verordening Brussel II ter, maar blijft van toepassing wanneer de procedure is ingeleid vóór 1 augustus 2022.

[2] Krachtens artikel 2, punt 1, van de verordening Brussel II bis en artikel 2, lid 2, punt 1, van de verordening Brussel II ter omvat het begrip “gerecht” alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van de twee verordeningen vallen.

[3] Deze twee verordeningen zijn niet van toepassing op Denemarken, dat bevoegdheidsregels toepast die vergelijkbaar zijn met die van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 ter bescherming van kinderen.

[4] Voor de interpretatie van “gewone verblijfplaats” zie onder meer de uitspraken van het HvJ-EU in de zaken C-523/07C-497/10 PPU, C-376/14 PPUC-111/17 PPUC‑512/17 en C‑393/18 PPU. Zie voor meer informatie ook de praktijkgids voor de toepassing van verordening Brussel II ter.

Laatste update: 16/10/2024

Deze pagina wordt beheerd door de Europese Commissie. De informatie op deze pagina geeft niet noodzakelijk het officiële standpunt van de Europese Commissie weer. De Commissie aanvaardt geen enkele verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor informatie of gegevens waarnaar in dit document wordt verwezen. Gelieve de juridische mededeling te raadplegen voor de auteursrechtelijke regeling voor Europese pagina's.