Arrest d.d. 12 maart 2008
Rolnummer 0600105
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant], tevens h.o.d.n. International Horse Trading,
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: aanvankelijk mr. M.L. Blackstone, thans mr. P. Stehouwer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde] (Finland),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 6 juli 2005 en 21 december 2005 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 februari 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis d.d. 21 december 2006 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 1 maart 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voorzover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Groningen van 21 december 2005 rolnummer 73726 / HA ZA 04-659 te vernietigen, en opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans in elk geval haar vorderingen af te wijzen als zijnde onjuist en/of onbewezen, met veroordeling van [geïntimeerde]:
1. in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, onder bepaling dat [geïntimeerde] de nakosten en de wettelijke rente over deze proceskosten verschuldigd wordt wanneer zij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
" bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Het aangevallen vonnis door de Rechtbank te Groningen op 21 december 2005 tussen partijen gewezen, zonodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen en de vorderingen van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen;
II. [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente hierover indien [appellant] deze kosten niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest heeft voldaan".
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1. van genoemd vonnis van 6 juli 2005 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen de grieven 1 en (gedeeltelijk) 4 en 6 zijn gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot de grieven 1, 4 en 6 zal worden overwogen.
2. Nu [appellant] tevens grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis van 6 juli 2005 (hierna ook te noemen: het tussenvonnis) stelt het hof vast dat het hoger beroep
- in weerwil van de omstandigheid dat in de appeldagvaarding wordt vermeld dat appel wordt ingesteld tegen het eindvonnis van 21 december 2005 - ook is gericht tegen bedoeld tussenvonnis.
3. Grief 1 is gericht tegen r.o. 1 van het tussenvonnis, voor zover de rechtbank daarbij als vaststaand heeft aangenomen dat [geïntimeerde] enkele dagen na het arriveren van het paard - dat door het hof in navolging van de rechtbank in dit geding als "[het paard]" zal worden aangeduid - in Finland telefonisch contact met [appellant] heeft opgenomen en zich heeft beklaagd over het onplezierig en nukkig gedrag van dit paard.
3.1 [appellant] heeft in de toelichting op de grief gesteld dat [geïntimeerde] volgens hem pas begin november 2003 contact met hem ([appellant]) heeft opgenomen over de problemen met betrekking tot [het paard]. Gelet hierop, staat tussen partijen niet vast dat [geïntimeerde] kort na de aankomst van het paard in Finland (eind augustus dan wel begin september 2003) al contact met [appellant] heeft opgenomen om zich over het gedrag van het paard te beklagen. De grief slaagt derhalve.
4. [appellant] heeft in de toelichting op grief 4 - welke grief is gericht tegen de omstandigheid dat de rechtbank het verweer van [appellant], inhoudende dat het (gehoorzaamheids)gebrek van het paard bij [geïntimeerde] is ontstaan, heeft gepasseerd - onder meer vermeld dat hij zijn vaste trainer [de trainer] in november 2003 naar [geïntimeerde] heeft gestuurd om te bezien wat het probleem was. Nu de rechtbank in r.o. 1 van het tussenvonnis als vaststaand heeft aangenomen dat [de trainer] in oktober 2003 bij [geïntimeerde] op bezoek is geweest, gaat het hof er vanuit dat de grief in zoverre tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is gericht.
4.1 Het hiervoor bedoelde onderdeel van de grief faalt nu [geïntimeerde] heeft gesteld dat [de trainer] medio oktober 2003 bij haar langs is geweest, hetgeen overeenstemt met de door [appellant] in het geding gebrachte verklaring van [de trainer] zelf (zie akte houdende overlegging producties in prima, productie 1). [de trainer] verklaart hierin dat hij op 17 oktober 2003 per vliegtuig naar Finland is afgereisd en vervolgens een week bij [geïntimeerde] heeft vertoefd. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit kan blijken dat zowel [geïntimeerde] als [de trainer] het op dit punt niet bij het rechte eind hebben. Het hof neemt onder deze omstandigheden dan ook als vaststaand aan dat [de trainer] medio oktober 2003 bij [geïntimeerde] is geweest.
5. [appellant] maakt met grief 6 in de eerste plaats bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van € 15.850,00 dat in productie 2 van de inleidende dagvaarding wordt genoemd, (alleen) betrekking heeft op de koopsom voor [het paard]. Volgens [appellant] heeft bedoeld bedrag betrekking op de aankoop van twee paarden door [geïntimeerde], waarbij de koopsom voor het paard "[het paard 1]" is vastgesteld op een bedrag van € 3.250,00. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij twee paarden van [appellant] heeft gekocht. Volgens haar heeft de nota dan ook uitsluitend betrekking op de koopsom voor [het paard].
5.1 Het hof overweegt dat, nu [appellant] thans betwist dat met de aankoop van [het paard] door [geïntimeerde] een bedrag van € 15.800,00 gemoeid was, niet tussen partijen vaststaat wat de hoogte van de koopsom is geweest. In zoverre slaagt de grief.
6. Of [appellant] is gebaat door het (gedeeltelijk) slagen van de hiervoor besproken grieven, zal worden bezien aan de hand van de beoordeling van de overige grieven.
7. Gelet op de in dit geding vaststaande feiten alsmede gelet op hetgeen in hoger beroep alsnog is vast komen te staan, gaat deze zaak in essentie om het volgende.
7.1 [geïntimeerde] heeft eind augustus 2003 van [appellant] - een professionele handelaar in paarden - een paard ten behoeve van haar gehandicapte dochter gekocht. Dit paard is gekocht omdat de dochter vanwege een handicap aan haar benen over een paard moet beschikken dat rustig, betrouwbaar en gehoorzaam is.
7.2 Voordat de koopovereenkomst tot stand kwam, heeft [geïntimeerde] het paard ten minste drie maal laten testen. Tijdens deze proefritten vertoonde het paard geen (gehoorzaamheids)gebreken. Voorts is het paard tijdens een veterinaire keuring gezond verklaard.
7.3 Korte tijd later is het paard door [appellant] naar [geïntimeerde] in Finland gebracht.
7.4 [geïntimeerde] heeft zich op enig moment bij [appellant] beklaagd over onplezierig en nukkig gedrag van [het paard], hetgeen zich tijdens het berijden uitte in bokken en steigeren. [appellant] heeft vervolgens zijn vaste trainer [de trainer] opgedragen om de gestelde problemen ter plaatse te beoordelen.
7.5 [appellant] heeft op enig moment in 2003 [het paard] opgehaald en teruggebracht naar Nederland en bij hem op stal ondergebracht.
7.6 In maart 2004 heeft [appellant] een bedrag van € 5.000,00 aan [geïntimeerde] betaald.
8. [geïntimeerde] stelt zich in dit geding op het standpunt dat zij [het paard] heeft gekocht onder de voorwaarde dat de koopovereenkomst zou worden ontbonden in het geval [het paard] (gehoorzaamheids)problemen zou gaan vertonen. Deze voorwaarde is overeengekomen omdat het paard - nadat zijn vorige eigenaar hem naar [appellant] had gebracht - gestresst was en onplezierig gedrag vertoonde. Twee dagen na aankomst in Finland (11 september 2003) was er al sprake van het hiervoor bedoelde onplezierige gedrag, waarover op dezelfde dag nog contact is geweest met [appellant]. Er is toen afgesproken dat het paard de gelegenheid zou krijgen om nog enige tijd te wennen. Vervolgens bleek dat (zelfs) diverse professionele trainers (waaronder [de trainer]) bij het paard tegen dezelfde ongehoorzaamheids-problemen aanliepen, zodat - aldus nog steeds [geïntimeerde] - vaststaat dat [het paard] volledig ongeschikt is om te dienen als rijpaard voor een gehandicapt meisje. [geïntimeerde] heeft naar eigen zeggen de koopovereenkomst vervolgens ontbonden en [het paard] is teruggebracht naar Nederland.
8.1 [geïntimeerde] vordert in dit geding primair dat [appellant] uit hoofde van een ongedaanmakingsverbintenis wordt veroordeeld om de koopsom ad € 15.850,00 aan haar terug te betalen, onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van
€ 5.000,00, de kosten van het transport van [woonplaats appellant] naar Finland van € 3.250,00, kosten onderzoek dierenarts ad € 350,00 alsmede de kosten van het transport naar de dierenarts van € 300,00. Zij vordert in hoofdsom derhalve een bedrag van
€ 6.950,00, te vermeerderen met rente en kosten.
8.2 Na vermeerdering van eis (zie conclusie van repliek in prima) vordert [geïntimeerde] subsidiair dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst wordt ontbonden dan wel wegens dwaling wordt vernietigd.
9. Het hof stelt vast dat partijen en in hun voetspoor de rechtbank ervan zijn uitgegaan dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst betreffende [het paard] een overeenkomst is van consumentenkoop, waarop - ingevolge art. 4 juncto 5 EVO - het Nederlandse recht betreffende de consumentenkoop van toepassing is. Nu tegen het betreffende oordeel van de rechtbank, dat onder meer besloten ligt in de toepassing van art. 7:18 lid 2 BW, geen grieven zijn aangevoerd, dient ook het hof uit te gaan van de toepassing van Nederlands recht op de rechtsverhouding van partijen.
10. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming hiervan door [appellant] mocht ontbinden en heeft de vordering toegewezen voor zover het om de gevorderde hoofdsom en wettelijke rente gaat. De rechtbank is er hierbij van
uitgegaan dat de ontbinding heeft plaatsgevonden door middel van een brief van [geïntimeerde] aan [appellant], gedateerd 19 februari 2004 (productie 2 bij inleidende dagvaarding).
10.1 De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten is door de rechtbank afgewezen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] tegen laatstbedoelde beslissing geen incidenteel appel heeft ingesteld, zodat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten in hoger beroep niet aan de orde is.
11. Het hof stelt bij de beoordeling van de overige grieven voorop dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in geding zijnde koopovereenkomst gekwalificeerd moet worden als consumentenkoop en dat aldus - indien ook in hoger beroep vast komt te staan dat zich na de aflevering een afwijking van het overeengekomene heeft geopenbaard - in beginsel het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 7:18 lid 2 BW van toepassing is nu vaststaat dat de gestelde afwijking zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [geïntimeerde] gestelde afwijking van de overeenkomst gehoorzaamheidsproblemen betreft, als gevolg waarvan het paard niet geschikt zou zijn voor haar invalide dochter. Uit r.o. 2 van het eindvonnis blijkt dat ook de rechtbank daarvan is uitgegaan nu zij eerst heeft overwogen dat sprake was van rijtechnische problemen en zij vervolgens de door [appellant] gestelde oorzaak hiervan - een door [het paard] (beweerdelijk) bij [geïntimeerde] opgelopen blessure aan rug en nek - heeft beoordeeld in het kader van het door [appellant] te leveren tegenbewijs tegen het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden. Gelet hierop faalt grief 2 voor zover [appellant] in de toelichting op deze grief klaagt dat de rechtbank bij haar beoordeling niet van het juiste gebrek is uitgegaan.
13. Uit de (overige) toelichting op grieven 2, 3 en 4 blijkt dat [appellant] niet betwist dat [het paard] na de aflevering niet rustig, betrouwbaar en gehoorzaam was. Wel stelt hij zich in grief 4 op het standpunt dat het paard in Finland niet op de juiste wijze is getraind en als gevolg daarvan een ernstige blessure aan hals/nek en rug heeft opgelopen. Hierdoor heeft [het paard] tijdens het trainen te maken gehad met hevige pijn en kon het de gevraagde arbeid niet aan, hetgeen zich uitte in ongewenst gedrag. Deze blessure is - aldus nog steeds [appellant] - op 20 januari 2004 door dierenarts [de dierenarts] ontdekt en moet in Finland zijn ontstaan, nu het paard voorafgaand aan de levering aan [geïntimeerde] veterinair is gekeurd en geheel gezond is bevonden. Het door [het paard] na de aflevering getoonde probleemgedrag moet volgens [appellant] dan ook geheel toegerekend worden aan [geïntimeerde] en de gevolgen hiervan dienen daarom voor haar rekening te komen.
13.1 [geïntimeerde] heeft de juistheid van het door [appellant] gevoerde verweer gemotiveerd betwist.
13.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[appellant] heeft niet betwist dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, [het paard] eind november 2003 is teruggegaan naar [appellant]. Nu de hiervoor bedoelde blessure eerst twee maanden nadien door de behandelend dierenarts is geconstateerd en uit de door [appellant] overgelegde brieven van de betrokken dierenarts niet volgt dat deze blessure ten tijde van de ontdekking reeds langer dan twee maanden aanwezig geweest moet zijn, staat naar het oordeel van het hof niet vast dat [het paard] de bedoelde blessure reeds tijdens zijn verblijf in Finland heeft opgelopen. Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] ook onvoldoende heeft gesteld om er vanuit te kunnen gaan dat [het paard] op een onjuiste wijze getraind zou zijn. [geïntimeerde] heeft immers gemotiveerd gesteld dat het paard uitsluitend is bereden door (zeer) ervaren ruiters, terwijl [appellant] heeft nagelaten om op toereikende wijze feiten en omstandigheden te stellen, die - indien bewezen - duiden op onoordeelkundige trainingen. Een en ander kan ook niet afgeleid worden uit de hiervoor bedoelde verklaring van [de trainer]. Gelet hierop heeft [appellant] onvoldoende gesteld om hem toe te laten tot bewijslevering.
13.3 Gelet op het vorenstaande faalt grief 4 ook in zoverre, terwijl grief 5 - waarin [appellant] klaagt over de omstandigheid dat de rechtbank hem niet heeft toegelaten tot bewijslevering van zijn stellingen met betrekking tot de blessure - eveneens faalt.
14. [appellant] heeft in de toelichting op grief 4 voorts aangevoerd dat bij de beantwoording van de vraag waaraan het probleemgedrag te wijten is, in het oog moet worden gehouden dat een paard een levend wezen is, dat eerst de gelegenheid moet krijgen om te wennen aan zijn nieuwe omgeving. Dit geldt volgens hem temeer nu [het paard] naar Finland is overgebracht, waar de temperatuur een stuk lager ligt dan in Nederland en een paard aanvankelijk veel "frisser" zal zijn.
14.1 Het hof is van oordeel dat ook dit onderdeel van de grief niet kan slagen nu vaststaat dat [het paard] circa tweeënhalve maand in Finland heeft verbleven en uit het door [geïntimeerde] gestelde feitencomplex (zie met name conclusie van repliek in prima, p. 2 en 3), dat niet op toereikende wijze door [appellant] is weersproken, volgt dat [het paard] structureel probleemgedrag vertoonde, ook toen hij al langere tijd bij [geïntimeerde] verbleef. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende gesteld om er in dit geding van te kunnen uitgaan dat het onplezierige gedrag (louter) door gewenningsproblemen veroorzaakt werd en derhalve van korte en voorbijgaande aard zou zijn.
14.2 Grief 4 faalt derhalve in alle onderdelen.
15. Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat [het paard] na de aflevering (structureel) probleemgedrag vertoonde. Nu niet in geschil is dat het paard als gevolg van dit probleemgedrag niet geschikt was voor gebruik door de gehandicapte dochter van [geïntimeerde], terwijl [het paard] juist is gekocht vanwege de omstandigheid dat het rustig, betrouwbaar en gehoorzaam zou zijn, staat vast dat sprake is van een afwijking van de overeenkomst, terwijl niet is komen vast te staan dat deze afwijking te maken had met omstandigheden die aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend dan wel voor haar risico komen. Voor zover in de grieven van [appellant] al besloten ligt dat als gevolg van de door hem gestelde omstandigheden de aard van de afwijking zich verzet tegen toepassing van het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 7:18 lid 2 BW, kan hij hierin derhalve niet worden gevolgd. Dit brengt mee dat [appellant] het vermoeden dient te ontzenuwen dat [het paard] reeds bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde. De grieven 2 en 3 zijn mede gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] hierin niet is geslaagd. Deze grieven lenen zich in zoverre voor een gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
16. [appellant] heeft in de eerste plaats opgemerkt dat uit het boek "Gerechtelijke diergeneeskunde. Koopkwesties door (verborgen) gebreken." van professor [de deskundige] blijkt dat in geval van "steegsheid" de antedateringstermijn slechts enkele dagen is. Nu [geïntimeerde] eerst begin november 2003 vanwege het probleemgedrag van het paard contact met hem heeft opgenomen, kan er niet van worden uitgegaan dat het gebrek al ten tijde van de aflevering bestond, aldus [appellant]. Hij heeft voorts tot zijn verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] zelf heeft gesteld dat [het paard] tijdens de verschillende proefritten geen probleemgedrag vertoonde en dat het paard bovendien Nederlands kampioen op het hoogste niveau in de ponysport is geweest. Dit laatste zou volgens hem niet mogelijk zijn geweest indien [het paard] voor de aflevering ook al dwars en gevaarlijk was.
16.1 Het hof stelt voorop dat, zoals in r.o. 3.1 reeds is overwogen, in dit geding er niet van uitgegaan kan worden dat [geïntimeerde] pas in november 2003 met [appellant] contact heeft opgenomen nu [de trainer] zelf heeft verklaard (zie de in r.o. 4.1 bedoelde productie) dat hij op verzoek van [appellant] op 17 oktober 2003 naar [geïntimeerde] is afgereisd om de problemen met [het paard] in ogenschouw te nemen. Gelet hierop moet er reeds vóór die datum over het paard contact zijn geweest tussen [geïntimeerde] en [appellant] en was het probleemgedrag bij het paard derhalve al eerder aan de orde. Overigens is het hof van oordeel dat er in dit geding als vaststaand van uitgegaan kan worden dat [het paard] al zeer korte tijd na aankomst in Finland bedoeld gedrag vertoonde, gelet op de inhoud van de verklaringen van [getuige 1 en getuige 2] (productie 6 respectievelijk 7 bij antwoordakte in prima van [geïntimeerde]), welke verklaringen door [appellant] niet zijn betwist.
16.2 Verder is het hof van oordeel dat ook in het geval de antedateringstermijn voor probleemgedrag slechts enkele dagen bedraagt, dit enkele feit ontoereikend is om in het onderhavige geval het bewijsvermoeden van art. 7:18 lid 2 BW in voldoende mate ontzenuwd te achten.
16.3 Het hof gaat tevens voorbij aan de stelling van [appellant] dat [het paard] Nederlands kampioen in de hoogste klasse van de ponysport geweest zou zijn, nu [appellant] deze stelling - die door [geïntimeerde] wordt betwist - op geen enkele wijze heeft onderbouwd en overigens op het eerste gezicht ook haaks lijkt te staan op de verklaring van [de trainer] voor zover deze inhoudt dat het om een "jonge pony" zou gaan.
16.4 Voorts overweegt het hof dat tussen partijen vaststaat dat [het paard] tijdens de verschillende proefritten door de dochter van [geïntimeerde] gehoorzaam was. [geïntimeerde] heeft evenwel ook gesteld dat [het paard] in zijn stal in [woonplaats appellant] reeds zeer gestresst was en erg onplezierig gedrag vertoonde. Volgens [geïntimeerde] respecteerde het paard de aanwezigheid van [getuige 1] ook op geen enkele wijze. Zij heeft in dit verband mede verwezen naar de hiervoor reeds vermelde verklaring van [getuige 1], die heeft verklaard:
"(...) At the homefarm of the horse and in the Postwagen indoor arena [het paard] was very well-behaved as long as the owner was present."
[appellant] heeft hierover enkel opgemerkt dat [het paard] niet gestresst was en geen onplezierig gedrag vertoonde. Volgens hem diende het paard nog wat te acclimatiseren in zijn nieuwe stal, hetgeen een normaal verschijnsel is bij een paard dat van stal verandert. Het hof is van oordeel dat ook deze betwisting onvoldoende is in het licht van hetgeen met name [getuige 1] hierover heeft verklaard, zodat het hof als vaststaand aanneemt dat [het paard] kort voor het vertrek naar Finland gestresst en erg ongehoorzaam was. Gelet hierop is de enkele omstandigheid dat de proefritten kennelijk probleemloos verliepen, onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de vaststaande feiten volgt dat [appellant] het paard slechts zeer korte tijd in zijn stallen heeft gehad en geen relevante informatie heeft verstrekt over het gedrag van [het paard] in de periode dat het paard nog van de vorige eigenaar was.
17. Gelet op het vorenstaande is [appellant] er niet in geslaagd om het bewijsvermoeden van art. 7:18 lid 2 BW, dat inhoudt dat - behoudens in dit geding niet aan de orde zijnde uitzonderingen - bij consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden openbaart, te ontzenuwen. Dit brengt mee dat er van uitgegaan moet worden dat het paard bij aflevering al niet aan de overeenkomst beantwoordde, zodat de grieven 2 en 3 ook in zoverre falen. Het hof verenigt zich daarom met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] tekortgeschoten is in de nakoming van de op hem rustende verbintenis door een paard te leveren, dat niet geschikt was voor de gehandicapte dochter van [geïntimeerde]. Nu [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat deze tekortkoming de ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigt, dient er in hoger beroep van uitgegaan te worden dat [geïntimeerde] de overeenkomst mocht ontbinden en uit hoofde van de daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenissen aanspraak kan maken op terugbetaling van de koopsom.
18. Wat betreft de hoogte van het bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is
- welke kwestie door [appellant] in grief 6 aan de orde wordt gesteld - beroept [appellant] zich op productie 2 bij de inleidende dagvaarding, waarin [geïntimeerde] zelf de volgende opsomming geeft van de door haar aan [appellant] betaalde bedragen:
"Payments 11.9.2003 15.850 €
Including [woonplaats app[het paard 1] (incl. transport) 3.250 €
[het paard] (incl. transport) 12.250 €
[het paard] veterinary 350 €
I am ready to pay [het paard] veterinary 350 € and [het paard] transport 300 € but for the prize for the horse 11.950 € I want to have back."
Volgens [appellant] blijkt hieruit dat hij twee paarden aan [geïntimeerde] heeft verkocht. De rechtbank heeft evenwel bij het bepalen van het bedrag dat hij aan [geïntimeerde] wegens ontbinding van de koopovereenkomst met betrekking tot [het paard] moet terugbetalen ten onrechte geen rekening gehouden met de koopsom ad € 3.250,00 voor het paard "[het paard 1]", welk bedrag in mindering dient te strekken op de vordering van [geïntimeerde], aldus [appellant]. [geïntimeerde] daarentegen stelt zich op het standpunt dat zij alleen [het paard] van [appellant] heeft gekocht en heeft in dit verband verwezen naar de door [appellant] opgestelde nota voor de aankoop van [het paard], waarop een bedrag van € 15.850,00 wordt vermeld (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
18.1 Het hof is van oordeel dat [appellant] mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om er in dit geding van te kunnen uitgaan dat laatstgenoemde tegelijk met [het paard] een tweede paard van hem zou hebben gekocht. Het hof wijst er hierbij op dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding melding maakt van de omstandigheid dat zij (onder meer) de kosten van het transport van [het paard] vanaf [woonplaats appellant] naar Finland ad € 3.250,00 voor haar rekening neemt, welk bedrag overeenkomt met de door [appellant] genoemde koopsom voor "het paard [het paard 1]". Het enkele beroep door [appellant] op de in de vorige rechtsoverweging bedoelde verklaring van [geïntimeerde] is mede gelet op deze omstandigheid dan ook volstrekt ontoereikend. Nu de gedingstukken ook overigens geen enkel aanknopingspunt bieden voor de juistheid van het verweer van [appellant] op dit punt, faalt de grief.
19. Nu het hof zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de in geding zijnde koopovereenkomst mocht ontbinden, ontbeert [appellant] belang bij bespreking van grief 7, waarin hij aan de orde stelt dat - zoals hij in eerste aanleg reeds tot zijn verweer had aangevoerd - [het paard] eind 2003 krachtens een daartoe strekkende overeenkomst met [geïntimeerde] is teruggegaan naar [woonplaats appellant] om hem aldaar te trainen en dat aanvullend is overeengekomen dat het paard door [appellant] verkocht zou worden. Het hof wijst er in dit verband op dat [appellant] op grond van deze gestelde overeenkomst(en) ook geen reconventionele vordering jegens [geïntimeerde] heeft ingesteld vanwege de door hem beweerdelijk gemaakte kosten die verband hielden met de uitvoering van bedoelde overeenkomst(en), zodat het hof ook om die reden niet toekomt aan beoordeling van de stellingen van [appellant] op dit punt.
20. Gelet op het vorenstaande is voor honorering van het door [appellant] in algemene bewoordingen geformuleerde bewijsaanbod van [appellant] geen plaats.
De slotsom
21. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief I, 1 punt).
22. [geïntimeerde] maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling wanneer niet binnen 14 dagen aan de veroordeling wordt voldaan. Dit onderdeel van de vordering is niet toewijsbaar. Ingevolge artikel 6: 119 lid 1 BW is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd indien sprake is van verzuim. Voor het intreden van verzuim is, wanneer de nakoming niet blijvend onmogelijk is, een ingebrekestelling noodzakelijk (artikel 6: 82 BW), tenzij een ingebrekestelling op een van de in artikel 6: 83 BW aangegeven gronden dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 597) achterwege kan blijven of een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257). Anders dan [geïntimeerde] lijkt te veronderstellen, leidt alleen een veroordeling tot betaling van een geldsom niet tot een situatie van verzuim en, daarmee, tot de verschuldigdheid van wettelijke rente. Dit onderdeel van de vordering is dan ook niet toewijsbaar.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 396,00 aan verschotten en € 632,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Telman, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 maart 2008 in bijzijn van de griffier.