S.D., […]
Appellant,
Tegen
BVBA Autohandel C.V.L., […]
Geïntimeerde
I. Antecedenten
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 19 oktober 2007 tekende D.S. hoger beroep aan tegen het vonnis op tegenspraak gewezen op 4 oktober 2007 door de rechtbank van koophandel te Brugge (...).
Oorzaak van onderhavig geschil is de aankoop door appellant van een tweedehands personenwagen Volvo S70 Diesel bij geïntimeerde tegen de prijs van 5.900 euro. Deze koop werd op 20/11/2006 gefactureerd met op de factuur nr. 2006161 volgende vermelding: “Het voertuig wordt verkocht zonder garantie met keuring en in de staat waarin het zich bevindt, gekend door de koper na een testrit en uitgebreid onderzoek”. Deze factuur werd “VOOR AKKOORD” en voor “voldaan” ondertekend door de zaakvoerder van geïntimeerde. De factuur werd niet mede “voor akkoord” ondertekend door de koper. De kilometerteller stond op 224.400 km.
Blijkens een op 12/7/2007 door Touring in het Frans opgesteld attest werd het voertuig op 23/2/2007 omstreeks 21u54 getakeld te Diksmuide, Essenweg 15A en overgebracht naar de garage aan de Industriestraat 43 te Ruiselede, d.i. de garage van geïntimeerde. Het voertuig, waarvan blijkens de vermelding van het chassisnummer op het attest vaststaat dat het het door appellant bij geïntimeerde aangekochte voertuig betreft, was defect ingevolge een breuk van de distributieriem en kon ter plaatse niet gedepanneerd worden, vandaar de takeling. (...) De wagen werd niet door geïntimeerde hersteld, wel door een derde, nl. garage Peter Vanderschaeghe (hierna kortweg “Vanderschaeghe” genoemd). Volgens een nietgedateerde verklaring van deze laatste werd de motor wegens het breken van de distributieriem vervangen in april 2007. De herstelwerken werden pas gefactureerd op 23/5/2007 door middel van twee facturen, nl. een factuur nr. 2007/309 met betrekking tot de vervanging van de kapotte motor door een tweedehandse motor t.b.v. 1.210,00 euro en een factuur nr. 2007/310 t.b.v. 838,75 euro betreffende een aantal onderhoudswerken (olie verversen, koelvloeistof, vullen airco en afstellen pomp ed.) en de vervanging van de distributieriem(en). Na de panne op 23/2/2007 vonden er tussen de partijen geen contacten plaats – althans niet schriftelijk, maar volgens geïntimeerde ook niet mondeling – totdat appellant met een aangetekend schrijven van zijn raadsman geïntimeerde op 28/3/2007 (d.i. méér dan één maand ná de panne) erop wees dat de verkoopfactuur onwettig was en dat hij verplicht was garantie te verlenen en hem in volgende bewoordingen in gebreke stelde:
“Enkele dagen terug is het voertuig defect geworden. De motor is volledig kapot zodat de motor moet vervangen worden. Het voertuig staat nu in de garage met een kapotte motor. U moet Uw verantwoordelijkheid opnemen zodat U instaat voor het vervangen van de kapotte motor door een nieuwe. Met huidig schrijven stel ik U uitdrukkelijk in gebreke om dat te doen. Ik verwacht binnen de 5 dagen de bevestiging dat U effectief het voertuig zult ophalen in gezelschap van D.S. en dat U zult instaan voor de vervanging van de motor. Als ik vanwege U de toezegging niet bekom, moet ik verdere maatregelen nemen zodat ik dan in kortgeding zal dagvaarden teneinde deskundig onderzoek te bekomen m.b.t. de motor en de vervanging ervan.”
In een niet-vertrouwelijke brief d.d. 31/3/2007 van zijn raadsman protesteerde geïntimeerde de inhoud van de ingebrekestelling erop wijzende dat er met de factuur niets mis was en dat appellant perfect op de hoogte was van de toestand van de wagen bij de aankoop ervan. Hij voegde eraan toe: “Wat er ook van zij, cliënte was ten zeerste verwonderd over het feit dat zij onmiddellijk een aangetekend schrijven mocht ontvangen, zonder dat de heer D.S. haar vooraf had gecontacteerd noch gemeld had dat er problemen waren. Deze gang van zaken komt onbegrijpelijk over. De zaakvoerder van cliënte is evenwel bereid om in het kader van een minnelijke oplossing van het geschil het defect van het voertuig na te zien. Daar waar cliënt de volgende 10 dagen niet bereikbaar is zal hij het nazicht pas na paasmaandag kunnen uitvoeren. Mag ik u vragen de naam en vestiging van de garage op te geven waar het voertuig zich op heden bevindt?”
Op 17/4/2007, d.i. twee weken later, beantwoordde de raadsman van appellant voormelde brief d.d. 31/3/2007 als volgt:
“AUTOHANDEL C.V. kan contact opnemen met D.S. Ik vroeg hem AUTOHANDEL C.V. te contacteren. De motor moest vervangen worden nu er niet onmiddellijk is gereageerd. Ik ben trouwens ook onmiddellijk tot dagvaarding overgegaan omdat Uw cliënt niet bereikbaar was. In bijlage vindt u het ontwerp van dagvaarding ...”
De raadsman van geïntimeerde antwoordde vrijwel onmiddellijk bij brief d.d. 20/4/2007 o.m. als volgt: “In mijn schrijven d.d. 31/03 jl. maakte ik uitdrukkelijk melding van het feit dat cliënt de wagen wou nazien in het kader van een minnelijke regeling. Dit nazicht kon gebeuren na paasmaandag, met name vanaf 10 april na mededeling van de naam en vestiging van de garage waar de wagen zich bevond. Dit aanbod geldt tot op heden nog steeds. Zelfs nu blijkt dat de motor reeds is vervangen. Op heden zijn we reeds 20/04 dus 10 dagen later. Cliënt kon de wagen reeds lang hebben nagezien ...”
Op 20/6/2007 schrijft de raadsman van geïntimeerde aan de raadsman van appellant:
“Naar aanleiding van het overmaken van de gegevens van de garage waar de motor zich bevindt, is cliënt onmiddellijk ter plaatse geweest. Daar mocht hij vernemen dat de motor stuk is wegens het breken van de riem. Het is dan ook duidelijk dat de schade niet te wijten is aan cliënt doch aan de producent van de riem. Immers de riem was pas een 60.000 km geplaatst terwijl de vervangtermijn normaal voorzien is rond 120.000 km. Dit zal tevens blijken uit het onderhoudsboekje.”
In zijn besluiten stelt geïntimeerde pas op 30/5/2007 in kennis te zijn gesteld geweest van de plaats waar het voertuig ondergebracht was, nl. de garage Vanderschaeghe.
Aangezien geen minnelijke regeling kon worden bewerkstelligd, werd de procedure die inmiddels aanhangig was gemaakt bij dagvaardingsexploot d.d. 25/4/2007, verder gezet. (...)
II. Beoordeling (...)
4. In zoverre geïntimeerde zich blijft beroepen op de vermelding op de factuur dat het voertuig werd verkocht “zonder garantie met keuring en in de staat waarin het zich bevindt, gekend door de koper na een testrit en uitgebreid”, kan zij hierin niet gevolgd worden.
Het lijdt geen twijfel dat de Wet Consumentenkoop van toepassing is op de koopverkoop van de tweedehandse Volvo S70 Diesel op 20/11/2006. Geïntimeerde betwist dit overigens niet.
Dit heeft voor gevolg dat geïntimeerde overeenkomstig artikel 1649quater § 1, 1ste en 3de lid B.W., als verkoper in principe verplicht is een garantietermijn te verlenen van twee jaar vanaf de levering. Aangezien het een tweedehandse wagen betreft, kunnen de verkoper en de consument een kortere termijn overeenkomen, zonder dat die termijn korter dan één jaar mag zijn.
De partijen zijn geen kortere termijn overeen gekomen. Blijkens de factuur werd er verkocht zonder garantie. Welnu, contractuele bedingen of afspraken overeengekomen vooraleer het gebrek aan overeenstemming aan de verkoper door de consument ter kennis is gebracht, en waardoor, rechtstreeks of onrechtstreeks, de rechten van de consument beperkt of uitgesloten worden, zijn bij toepassing van artikel 1649octies B.W. nietig. Aangezien de Wet Consumentenkoop van dwingend recht is, betreft het een relatieve nietigheid die enkel door de beschermde partij i.c. de consument kan ingeroepen worden. Waar appellant zich uitdrukkelijk op artikel 1649octies B.W. beroept, kan voormeld garantiebeding, dat iedere garantie uitsluit en bijgevolg de rechten van appellant als consument in ernstige mate beperkt, géén rechtsgevolgen sorteren. Geïntimeerde blijft zodoende als verkoper garantieplichtig in de zin van artikel 1649quater, 1, 1ste en 3de lid B.W. voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestond bij de levering van de wagen en dat zich manifesteerde binnen een termijn van twee jaar, minstens één jaar, vanaf de levering. Waar niet betwist wordt dat de wagen defect geraakte binnen de zes maanden ná de aankoop en de levering ervan, blijft de garantieplicht van de verkoper principieel overeind.
In zoverre appellant zich nog beroept op de niet-tegenstelbaarheid van de vermelding op de factuur en op de strijdigheid ervan met de artikelen 31 en 32 W.H.P.C., is dit, gelet op het voorgaande, niet (meer) terzake dienend. In graad van hoger beroep herneemt appellant deze argumentatie trouwens niet meer uitdrukkelijk.
5. Opdat de verkoper als garantieplichtige kan aangesproken worden, is het bewijs van een gebrek aan overeenstemming vereist. De bewijslast hiervan rust op appellant als eisende partij.
In de Wet Consumentenkoop wordt voor de toepassing van artikel 1604, eerste lid, B.W. een afzonderlijke regeling opgelegd in artikel 1649ter B.W., in die zin dat er vier cumulatieve overeenstemmingscriteria worden opgelegd waaraan de aangekochte zaak moet voldoen om in overeenstemming met de overeenkomst te zijn. Het niet voldoen aan één van de vier criteria is voldoende om tot een gebrek aan overeenstemming te besluiten. Een van deze criteria, voorzien in artikel 1649ter § 1, 3º B.W. is de geschiktheid van het aangekochte goed voor het gebruik waartoe goederen van dezelfde soort gewoonlijk dienen (artikel 1649ter, § 1, 3º B.W.). Dit is een objectief criterium dat grotendeels overeenstemt met het criterium van het functionele gebreksbegrip van artikel 1641 B.W. (zie STIJNS, S. en STUYCK, J., Het nieuwe kooprecht, De wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen, Intersentia 2005, nr. 11 en 14 p. 37 en 40).
Welnu, terzake kan het gebrek aan overeenstemming van de aangekochte wagen moeilijk betwist worden: een tweedehands wagen, waarvan de motor stuk loopt door een gebroken distributieriem amper vier maanden ná de aankoop (zie hieromtrent verder), daar waar vaststaat en ook niet betwist wordt dat er pas 60.000 km voordien een nieuwe distributieriem werd aangebracht en deze een normale looptijd van 120.000 km heeft, is niet geschikt voor het normaal gebruik dat men van een tweedehands wagen mag verwachten en vertoont bijgevolg een gebrek aan overeenstemming in de zin van artikel 1649quater § 1, eerste lid, B.W.
Waar dit gebrek zich manifesteerde binnen de 6 maanden ná de levering, wordt het gebrek overeenkomstig artikel 1649quater § 4 B.W. vermoed te hebben bestaan op het tijdstip van de levering. Als – professionele – verkoper is geïntimeerde dus in principe aansprakelijk voor het gebrek, temeer hij niet aantoont dat dit gebrek onnaspeurbaar was.
Dat de kapotte motor en de breuk van de distributieriem het gevolg zijn van een gebrek aan onderhoud door appellant, wordt door geïntimeerde niet aangetoond. Ten tijde van de aankoop van de wagen was de riem nog maar 60.000 km voordien vervangen. Rekening houdende met de normale levensduur van een distributieriem (120.000 km, wat niet betwist wordt) kon appellant probleemloos nog 60.000 km met de wagen rijden vooraleer de riem te vervangen. Op het ogenblik van de herstelwerken bedroeg de kilometerstand van het voertuig 241.787 km (zie factuur nr. 2007/310 d.d. 23/5/2007). Dit betekent dat appellant sedert de aankoop op 20/11/2006 ongeveer 17.387 km met de wagen had gereden, hetgeen nog veraf is van de 60.000 km die hij mocht verwachten nog te kunnen rijden. Dat appellant, blijkens de verklaring van Vanderschaeghe, op 9/2/2007 een afspraak om de riem te vervangen had afgebeld, kan hem dan ook niet verweten worden, temeer de reden hiervan juist gelegen was in het feit dat volgens het onderhoudsboekje een distributieriem pas na 120.000 km moet vervangen worden.
Dat ook geïntimeerde ervan overtuigd was dat de distributieriem gebrekkig was, blijkt – minstens impliciet – uit de volgende passage uit de brief van zijn raadsman d.d. 20/6/2007 aan de raadsman van appellant: “Het is dan ook duidelijk dat de schade niet te wijten is aan cliënt doch aan de producent van de riem. Immers de riem was pas een 60.000 km geplaatst terwijl de vervangtermijn normaal voorzien is rond 120.000 km”.
6. Indien een gebrek aan overeenstemming van het aangekochte goed vaststaat, beschikt de consument over diverse sanctiemogelijkheden die worden opgesomd in artikel 1649quinquies B.W. De consument heeft dienaangaande een keuzerecht op hetzij de herstelling of de vervanging, hetzij op een prijsvermindering en ontbinding van de overeenkomst.
6.1. Appellant kan vooreerst niet bijgetreden worden in zijn argumentatie dat vermits gekozen werd voor een passende vermindering van de prijs, het geen enkele rol speelt of de motor kon nagezien worden of niet. Het keuzerecht van de consument is niet willekeurig, doch is onder hevig aan de hiërarchie tussen de sancties: zo zijn de sancties van de prijsvermindering en de ontbinding, die als een herstel bij wijze van equivalent worden aangezien, subsidiair aan de kosteloze herstelling of de kosteloze vervanging, die als herstel in natura worden aangemerkt en dienvolgens voorrang genieten. Hierbij dient opgemerkt dat met herstelling ook wordt gelijkgesteld de vervanging van een onderdeel van de aangekochte zaak. Artikel 1649quinquies § 1, eerste lid, B.W. bepaalt in dit verband dat de consument, naast desgevallend schadevergoeding, het recht heeft van de verkoper die aansprakelijk is voor een gebrek aan overeenstemming, “hetzij de herstelling of de vervanging van het goed onder de voorwaarden bedoeld in § 2, hetzij een passende vermindering van de prijs of de ontbinding van de overeenkomst, overeenkomstig de voorwaarden bepaald in § 3” te eisen. Artikel 1649quinquies § 2 B.W. bepaalt: “In eerste instantie heeft de consument het recht om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van hel goed te verlangen, behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn. Elke herstelling of vervanging, moet rekening houdend met de aard van het goed en het door de consument beoogd gebruik, binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor de consument verricht worden”. De consument heeft zodoende het recht om van de verkoper een passende prijsvermindering (of de ontbinding van de overeenkomst) te eisen indien hij geen aanspraak kan maken op de kosteloze herstelling of de vervanging ervan, of indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn of zonder ernstige overlast voor de consument is overgegaan tot herstelling of vervanging van het goed, of m.a.w. bij niet-nakoming van de verplichting in hoofde van de verkoper voorzien in artikel 1649quinquies §2 B.W. Wanneer de verkoper niet of laattijdig reageert op het verzoek van de consument tot kosteloze herstelling of vervanging van het goed of wanneer de verkoper wel reageert doch een onredelijk of een met ernstige overlast voor de consument gepaard gaand voorstel overmaakt, zal de consument kunnen opteren voor een passende prijsvermindering (of een ontbinding van de overeenkomst) als genoegdoening (zie STIJNS, S. en STUYCK, J., op. cit. nr. 21 p. 61; VAN COUTER Y., e.a., De Consumentenkoop, C.A.B.G. 200513, nr. 77 p. 45).
6.2. Opdat appellant gerechtigd zou zijn op een passende prijsvermindering dient hij aan te tonen dat geïntimeerde laattijdig heeft gereageerd op zijn vraag om tot vervanging van de motor over te gaan of een voor hem dermate onredelijk voorstel heeft gedaan dat hij dit niet kon aanvaarden. Uit de weergave van de briefwisseling tussen de (raadslieden van de) partijen blijkt dat appellant op 28/3/2007 bij geïntimeerde heeft aangedrongen op de vervanging van de motor en dat geïntimeerde op 31/3/2007 antwoordde bereid te zijn om in het kader van een minnelijke oplossing van het geschil het defect van het voertuig na te zien, er evenwel aan toevoegende dat dit pas na ‘Paasmaandag” kon gebeuren, aangezien hij gedurende 10 dagen niet bereikbaar was. Uiteindelijk kon geïntimeerde de motor pas op 30/5/2007 bezichtigen, zijnde op een ogenblik waarop de motor reeds lang voordien vervangen was geworden. De versies van de partijen omtrent de feiten lopen uiteen: appellant houdt staande dat geïntimeerde reeds in het bezit van de defecte wagen was op 23/2/2007, d.i. de datum waarop de wagen door Touring naar de garage van geïntimeerde werd getakeld, doch dat hij (appellant) de wagen diende terug te halen omdat geïntimeerde geen herstellingen uitvoerde en hem noodgedwongen naar garage Vanderschaeghe heeft moeten overbrengen die de motor en de distributieriem wel heeft vervangen. De wagen kon, aldus appellant, niet langer bij geïntimeerde blijven, aangezien de herstelling dringend was. Geïntimeerde daarentegen stelt formeel pas voor het eerst van het defect van de wagen kennis te hebben gekregen door de ontvangst van het aangetekend schrijven van 28/3/2007. Zij betwist dat de wagen op 23/2/2007 door de takeldienst van Touring in haar garage zou zijn ondergebracht geweest; in ieder geval heeft zij daar geen weet van aangezien de garage om redenen van verlof van de zaakvoerder, dicht was en het hekken gesloten was. Als de wagen door Touring op 23/2/2007 ‘s avonds aldaar werd achtergelaten, dan moet deze op straat zijn achtergebleven, waarvan geïntimeerde dan in ieder geval geen kennis had noch kon hebben aangezien de zaakvoerder die dag op verlof was vertrokken. Nadien moet de wagen door appellant zijn teruggehaald en gebracht naar de garage Vanderschaeghe. De voorliggende overtuigingstukken bevestigen in ieder geval niet de versie van appellant en zijn hiermee zelfs in tegenstrijd. Zo zou blijkens het attest van Touring de motor defect zijn geweest door een breuk van de distributieriem op 23/2/2007 en zou de wagen die dag om 21.54 u naar de garage van geïntimeerde zijn getakeld. Dit staat in schril contrast met de mededeling door appellant in de aangetekende brief van 28/3/2007 dat de wagen “Enkele dagen terug” defect was geworden. Volgens het attest van Touring geraakte de wagen immers op 23/2/2007 defect, d.i. zowat één maand vroeger dan in de ingebrekestelling van 28/3/2007 door (de raadsman van) appellant wordt beweerd. Een aanvaardbare uitleg wordt hiervoor niet verstrekt, evenmin als voor het feit dat in deze brief van 28/3/2007 niet eens melding wordt gemaakt van de takeling door Touring op 23/2/2007 naar de garage van geïntimeerde. Het klinkt toch weinig aanneembaar dat, indien de wagen effectief op 23/2/2007 in de garage van geïntimeerde zou zijn ondergebracht geweest, minstens binnen de omheining ervan, en aldaar een tijdlang nutteloos zou hebben gestaan, dit niet minstens in de aangetekende ingebrekestelling van 28/3/2007 zou zijn vermeld geweest. Integendeel, er wordt hierover niets gezegd dan enkel dat de wagen “enkele dagen terug” defect was geraakt. Het is al evenzeer merkwaardig dat, als het voertuig met het oog op herstel bij geïntimeerde was gestationeerd en het herstel zo dringend was, zoals appellant wil doen geloven, hij met geïntimeerde geen contact heeft opgenomen noch haar onmiddellijk in gebreke heeft gesteld wanneer hij vaststelde dat het voertuig niet hersteld werd, doch daarentegen pas weken later overging tot een ingebrekestelling. Daarenboven wachtte hij tot in april 2007 om het voertuig te laten herstellen. De versie van geïntimeerde dat het voertuig op 23/2/2007 door Touring mogelijk in de buurt van de garage werd achtergelaten, klinkt wel aannemelijk. Omstreeks 22 uur was de garage gesloten en was de zaakvoerder zelfs op reis vertrokken; geïntimeerde legt ter staving een reisbevestiging voor waaruit blijkt dat haar zaakvoerder op 15/2/2007 een vliegreis naar Alicante (Spanje) had geboekt vanaf 23/2/2007 tot 2/3/2007. Het attest van Touring geeft bovendien niet aan of het personeelslid van Touring, dat de takeling had uitgevoerd, met iemand van de garage van geïntimeerde gesproken heeft. Het attest duidt evenmin aan waar het voertuig exact werd achtergelaten: nl. in of buiten de (omheining van de) garage van geïntimeerde. Appellant geeft evenmin een aanvaardbare uitleg waarom hij, wetende dat geïntimeerde pas na paasmaandag opnieuw bereikbaar zou zijn, niet heeft gewacht vooraleer het voertuig door een derde te laten herstellen. Het feit dat geïntimeerde bereid was tot een nazicht van de wagen, evenwel niet na 5 dagen zoals door appellant werd geëist, maar na 10 dagen, kan bezwaarlijk onredelijk genoemd worden. Dit klemt des te meer geïntimeerde pas op 30/5/2007 in kennis werd gesteld van de plaats waar het voertuig zich bevond en op dat ogenblik de motor reeds geruime tijd was vervangen. Waar appellant geen enkele reden opgeeft waarom de herstelling zo dringend moest gebeuren, wacht tot 28/3/2007 om geïntimeerde in gebreke te stellen, daar waar het voertuig reeds sedert 23/2/2007 defect was, om nadien het voorstel van geïntimeerde om het voertuig na te zien, naast zich neer te leggen en de wagen door een derde te laten herstellen, heeft hij geïntimeerde niet de mogelijkheid gegeven om het voertuig binnen een redelijke termijn kosteloos te herstellen. Uit de feitelijkheden en de inhoud van de tussen partijen gevoerde briefwisseling blijkt dat geïntimeerde zelfs nooit een redelijke kans heeft gehad om het voertuig na te zien, laat staan om dit kosteloos te herstellen. Op het ogenblik dat hij het nazicht kon doen, was de motor en de distributieriem reeds vervangen. Aldus dient besloten dat appellant de onmogelijkheid om tot kosteloos herstel over te gaan, geenszins bewijst. Door de verkoper niet de kans te hebben geboden om het voertuig binnen een redelijke termijn na te zien en te herstellen, kan hij thans bezwaarlijk voorhouden dat de verkoper niet binnen een redelijke termijn de wagen kosteloos heeft hersteld. Dit klemt des te meer in hoofde van geïntimeerde geen bedrog aangetoond wordt. In de gegeven omstandigheden is appellant zodoende niet gerechtigd op een passende prijsvermindering als genoegdoening noch op enige schadevergoeding in de zin van artikel 1649quinquies § 1 B.W. De eerste rechter wordt bijgetreden waar hij overweegt dat appellant al te voortvarend is geweest. De “korte termijn” van artikel 1648 B.W., die volgens appellant de drijfveer van zijn vlug optreden in rechte is geweest, is te dezen niet van toepassing. Aangezien het gebrek aan overeenstemming zich voordeed binnen de wettelijke garantietermijn, waren de artikelen 1641 e.v. niet eens toepasselijk. Dit had pas gekund indien het gebrek zich na de garantietermijn had gemani festeerd.
7. Gelet op alle voorgaande overwegingen komt het hoger beroep bijgevolg ongegrond voor en dringt zich de bevestiging van het bestreden vonnis op, met dien verstande evenwel dat de oorspronkelijke vordering wel ontvankelijk moet worden verklaard, doch als ongegrond moet worden afgewezen. Appellant is immers rechtsbekwaam en beschikt over het vereiste belang en de vereiste hoedanigheid om zijn vordering te stellen.
[…]
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
[…]
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond;
Bevestigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat de oorspronkelijke vordering ontvankelijk wordt verklaard doch als ongegrond wordt afgewezen