ECLI:NL:PHR:2013:2625
Nr. 12/04743 B
Mr. Wortel
Zitting 17 december 2013
conclusie inzake
[klaagster]
1.1 Namens [klaagster] is cassatieberoep ingesteld tegen een op 12 september 2012 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Arnhem, waarbij [klaagster] niet-ontvankelijk is verklaard in een klaagschrift tegen een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel.
1.2 Namens [klaagster] heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
2.1 In de bestreden beschikking is overwogen, voor zover thans van belang:
“Tegen klaagster is door de officier van justitie te Arnhem op 25 april 2012 een bevel zoals bedoeld in artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht uitgevaardigd. Klaagster heeft, als internet Serviceprovider, tijdig aan dit bevel van de officier van justitie voldaan. De officier van justitie heeft op 26 april 2012 dit bevel ingetrokken.
Tegen het uitgevaardigde bevel zoals hiervoor genoemd heeft klaagster een bezwaarschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend. (…)
De rechtbank overweegt als volgt:
Artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht ziet op een vervolgingsuitsluitingsgrond.
Dit houdt in dat degene te wiens aanzien het bevel is afgegeven niet vervolgd kan worden ter zake van een eventueel geconstateerd strafbaar feit indien aan dat bevel wordt voldaan. Artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering geeft geen mogelijkheid te klagen over bevelen gegeven ingevolge artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien volgt uit noch uit enige rechtsregel, noch uit de parlementaire geschiedenis, dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om het voldoen aan de schulduitsluitingsgrond van artikel 54a Wetboek van Strafrecht, dan wel enige actie zijdens de overheid op grond van artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht, onder de werking van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering te doen vallen.
Dit houdt in dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klaagschrift.”
2.2 Het middel bevat een stelling die ik als volgt meen te kunnen samenvatten (of beter parafraseren, want heel erg kort kan het niet worden).
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ‘Computercriminaliteit II’ kan worden afgeleid dat onder “onderzoek in een geautomatiseerd werk” moet worden begrepen: elk onderzoek dat opsporingsambtenaren in een computer hebben verricht. Dit begrip is dus niet beperkt tot de doorzoeking (op grond van art. 125o Sv), en bovendien volgt uit die Memorie van Toelichting dat de in het wetsvoorstel voorziene verruiming van beklagmogelijkheden (wijziging van art. 552a, eerste lid Sv) moet worden gezien in het licht van art. 13 EVRM. Daarom mag de omstandigheid dat de in het wetsvoorstel aanvankelijk voorziene wijziging van de art. 125n tot en met 125q Sv – daarop hadden de uitlatingen van de Minister over het begrip “onderzoek in een geautomatiseerd werk” in rechtstreekse zin betrekking – uiteindelijk niet is doorgegaan geen belemmering zijn om aan te nemen dat op de voet van art. 552a Sv kan worden geklaagd over het ontoegankelijk maken van gegevens in alle gevallen waarin dat ontoegankelijk maken is geschied in verband met een onderzoek naar gegevens die zijn opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, zodat het beklag ook gericht kan zijn tegen het in art. 54a Sr bedoelde bevel, aldus de toelichting op het middel.
2.3 Art. 54a Sr luidt:
“Een tussenpersoon die een telecommunicatiedienst verleent bestaande in de doorgifte of opslag van gegevens die van een ander afkomstig zijn, wordt als zodanig niet vervolgd indien hij voldoet aan een bevel van de officier van justitie, na schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris, om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de gegevens ontoegankelijk te maken.”
2.4 Het in de eerste (volle) alinea van haar overwegingen te vinden oordeel van de Rechtbank dat deze bepaling een vervolgingsuitsluitingsgrond formuleert, is zonder enige twijfel juist.
In verband met het navolgende kan in het middeen blijven wat de Rechtbank in de laatste zinnen van die overwegingen kan hebben bedoeld met ‘schulduitsluitingsgrond’.
2.5 Opmerking verdient dat in het hierboven genoemde wetsvoorstel ‘Computercriminaliteit II’ aanvankelijk een vergelijkbare bepaling was voorzien (in de vorm van een uitbreiding van het op uitgevers gerichte art. 53 Sr). Die bepaling is uit het voorstel gehaald omdat de Europese Commissie afwijkingen had geconstateerd van (de systematiek van) het toen in behandeling zijnde ontwerp voor een Richtlijn (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 671, nr. 5).
Vervolgens is art. 54a Sr ingevoerd bij de Wet van 13 mei 2004 (Stb 2004, 210) tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan die inmiddels van kracht geworden Richtlijn. Dat is Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (de ‘Richtlijn inzake elektronische handel’, Pb EG L 178, hierna ook ‘de Richtlijn’).
2.6 Art. 54a Sr zal dus moeten worden bezien in het licht van de met de Richtlijn beoogde doelstellingen. Die zijn in de preambule van de Richtlijn (met name de overwegingen 3, 24 en 40 en volgende) omschreven – in het kenmerkende, houterige Nederlands waarop de organen van de EU een communautair patent lijken te hebben – als het bereiken van een hoog niveau van communautaire juridische integratie teneinde voor de diensten van de informatiemaatschappij een effectieve ruimte zonder binnengrenzen te creëren. Daartoe zijn in de Richtlijn de voorwaarden gesteld waaronder de lidstaten maatregelen kunnen treffen die een beperking van het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij meebrengen. In dat verband dient te worden bepaald in welke gevallen een aanbieder van zulke diensten dient te zijn gevrijwaard (“vrijgesteld”) van aansprakelijkheid.
2.7 Volgens art. 18 van de Richtlijn dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat hun nationale wetgeving op het gebied van diensten van de informatiemaatschappij voorziet in rechtsgedingen (ik begrijp: rechtsmiddelen) waarbij snel maatregelen kunnen worden getroffen om een vermeende inbreuk te doen eindigen en te verhinderen dat betrokken belangen verder worden geschaad.
Ten aanzien van deze bepaling is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel voor de hierboven genoemde Wet van 13 mei 2004 overwogen:
“Ingevolge artikel 18 van de richtlijn dient er op het gebied van diensten van de informatiemaatschappij voorzien te zijn in rechtsgedingen waarbij snel maatregelen kunnen worden getroffen – met inbegrip van voorlopige maatregelen – om de vermeende inbreuk te doen eindigen en om te verhinderen dat de betrokken belangen verder worden geschaad. Ten aanzien van de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen rechten en plichten geldt dat eenieder desgewenst een beroep op de burgerlijke rechter kan doen. Indien een snelle beslissing noodzakelijk is kan met inachtneming van de daarvoor geldende vereisten gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van een kort-geding procedure. Daarnaast bepaalt artikel 18 lid 2 van de richtlijn inzake elektronische handel dat deze richtlijn wordt toegevoegd aan de bijlage bij richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PbEG L 166). Deze laatste richtlijn is omgezet bij Wet van 25 april 2000 tot aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (Stb. 178). Als gevolg hiervan kunnen in Nederland onafhankelijke openbare lichamen en consumentenorganisaties in kort geding een verbod vorderen van activiteiten waardoor de collectieve belangen van consumenten worden geschaad. Derhalve vereist artikel 18 lid 2 van de richtlijn geen nadere omzetting.”
(Kamerstukken II, 2001-2002, 28 197, nr. 3, p. 30-31)
2.8 Ingevolge het wetsvoorstel “Computercriminaliteit II” zijn de in art. 552a Sv voorziene gronden voor beklag uitgebreid. Na het inwerkingtreden, op 1 september 2006, van de desbetreffende wet (Wet van 1 juni 2006, Stb. 300) is het eerste lid van art. 552a Sv komen te luiden, met de hier van belang zijnde uitbreidingen gecursiveerd weergegeven:
“De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing.”
2.9 In de Memorie van Toelichting is ten aanzien van deze uitbreiding van de beklagmogelijkheden te vinden:
“De ontoegankelijkmaking is een voorlopige maatregel. In het nieuwe artikel 354 Sv wordt voorgeschreven dat de rechter bij een materiële einduitspraak over het feit (dat wil zeggen een veroordeling, een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging) een definitieve beslissing neemt over de ontoegankelijk gemaakte gegevens, voor zover deze maatregel nog niet door de officier van justitie of de rechter-commissaris is opgeheven. Als hij vaststelt dat de voorwaarden daarvoor aanwezig zijn, kan hij gelasten dat de betrokken computergegevens worden vernietigd. De voorwaarden zijn dezelfde als voor de ontoegankelijkmaking, dat wil zeggen dat het moet gaan om gegevens met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan en dat de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. In alle andere gevallen gelast de rechter de opheffing van de ontoegankelijkmaking.
(…)
Wat de rechtsbescherming tegen maatregelen tot ontoegankelijkmaking betreft, wordt bepaald dat belanghebbenden zich met een klacht over de ontoegankelijkmaking kunnen wenden tot de raadkamer. Hiertoe wordt de beklagmogelijkheid van artikel 552a Sv uitgebreid. Dit is in overeenstemming met Aanbeveling R (95) 13 van de Raad van Europa, die voorschrijft dat de rechtsmiddelen die bestaan ten aanzien van onderzoek ter inbeslagneming van voorwerpen, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van het onderzoek in computers.”
en
“Artikel 552a Sv bevat de mogelijkheid voor belanghebbenden om bij de raadkamer van het betrokken gerecht te klagen over kortweg de inbeslagneming van voorwerpen en het gebruik daarvan alsmede over de kennisneming en het gebruik van bepaalde bij een opsporingsonderzoek vergaarde gegevens. Deze mogelijkheid moet worden gezien tegen het licht van artikel 13 EVRM. Wat gegevens uit een computer betreft beperkt de beklagmogelijkheid zich thans tot gegevens vastgelegd tijdens een huiszoeking (evt. met toepassing van artikel 125j Sv) en gegevens verkregen met toepassing van artikel 125i Sv. Nu, zoals hiervoor uiteengezet (zie onderdeel E), de regeling van het onderzoek van gegevens in geautomatiseerde werken zoals neergelegd in de artikelen 125i tot en met 125q is verbreed tot ieder «onderzoek in een geautomatiseerd werk», past het om ook de beklagmogelijkheid dienovereenkomstig te verbreden. Artikel 552a is daartoe opnieuw geformuleerd (onderdeel 1).
Zoals in paragraaf 3.2 reeds aangegeven, wordt verder voorgesteld om de beklagmogelijkheid uit te breiden tot de ontoegankelijkmaking van strafbare gegevens op grond van artikel 125o Sv. Deze beklagmogelijkheid strekt primair tot bescherming van de rechten van degenen die, voordat de maatregel werd toegepast, toegang hadden tot de betrokken gegevensbestanden. De voorgestelde regeling biedt – naast het beklag over de ontoegankelijkmaking zelf – ook de mogelijkheid te klagen over het uitblijven van een last tot opheffing van de ontoegankelijkmaking en over de (voorgenomen) opheffing van de ontoegankelijkmaking. Dit laatste is met name van belang voor het slachtoffer dat er een direct belang bij heeft dat hij niet weer voorwerp wordt van een strafbaar feit.
Het is van belang dat, indien eenmaal een klaagschrift is ingediend, andere belanghebbenden dan de klager zoveel mogelijk bij de behandeling van dat klaagschrift worden betrokken. Artikel 552a, vierde lid, tweede volzin, bevat daarom een aanwijzing aan de voorzitter van het gerecht om andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis te doen stellen. Dit voorschrift behoort ook te gelden bij klaagschriften die betrekking hebben op vastgelegde of ontoegankelijk gemaakte computergegevens. Dit wordt duidelijk gemaakt door de invoeging van de woorden «of dezelfde gegevens».”
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 671, nr. 3, p. 22 en p. 55)
2.10 Verder ontleen ik aan de Nota naar aanleiding van het verslag betreffende ‘Computercriminaliteit II” nog dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat “onoordeelkundig gebruik van bevoegdheden in het kader van onderzoek in complexe geautomatiseerde omgevingen” aanzienlijke schade kan teweegbrengen, maar daarin geen aanleiding heeft gevonden voor “speciale wettelijke waarborgen” (Kamerstukken II, 2004-2005, 26 671, nr. 10, p. 15).
2.11 In deze wetsgeschiedenis vind ik geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de wetgever een bijzonder rechtsmiddel tegen het krachtens art. 54a Sr gegeven bevel heeft willen openstellen. Integendeel was de wetgever blijkens de hiervoor bij 2.7 aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de introductie van art. 54a Sr heeft geleid van oordeel dat de algemene, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde, rechtsgang (desgewenst in de vorm van een kort geding) voldoende waarborgen biedt, in elk geval zolang er geen sprake is van een inbreuk op consumentenbelangen in de zin van Richtlijn 98/27/EG.
2.12 De mening van de steller van het middel dat art. 552a, eerste lid, Sv aldus kan worden uitgelegd dat het daar bedoelde beklag ook kan zijn gericht op een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel, deel ik niet.
Die uitleg lijkt me op de eerste plaats onverenigbaar met de letterlijke wetstekst. Een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel kan bezwaarlijk worden opgevat als “kennisneming of gebruik” van de in het geautomatiseerde werk opgeslagen gegevens. Het bevel impliceert immers dat de opsporingsambtenaren (en de officier van justitie) die gegevens al kennen, en reeds voldoende onderzoek hebben kunnen verrichten om vast te stellen dat het zichtbaar maken en/of verspreiden van die gegevens in strijd met de wet is. Voorts wordt in het eerste lid van art. 552a Sv verwezen naar ontoegankelijk maken van de in het geautomatiseerde werk aangetroffen gegevens als bedoeld in artikel 125o Sv. Dit art. 125o Sv regelt een bevoegdheid die ter gelegenheid van een doorzoeking kan worden uitgeoefend. Daarmee heeft de wetgever een duidelijke beperking in de beklagmogelijkheid aangebracht die, ook met het oog op art. 445 Sv, gerespecteerd zal moeten worden.
2.13 Daarnaast bevatten naar mijn oordeel ook de hiervoor bij 2.9 weergegeven passages uit de toelichting op de wijziging van art. 552a Sv een dwingende aanwijzing dat het niet de bedoeling is geweest deze rechtsgang open te stellen voor de tussenpersoon die met een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel wordt geconfronteerd. De wetgever heeft de mogelijkheden voor beklag immers willen verruimen, primair ter bescherming van de rechten van degene die toegang tot de gegevens had voordat zij in het kader van een strafrechtelijk vooronderzoek ontoegankelijk werden gemaakt, en daarnaast ter bescherming van degene die er juist belang bij heeft dat de gegevens niet wederom (voor eenieder) toegankelijk worden.
De tussenpersoon van art. 53a Sr behoort niet tot deze twee categorieën. Ik zal geen moment bestrijden dat die tussenpersoon door het bevel stevig in zijn belangen kan worden aangetast, maar dat zijn andere belangen dan vrijelijk kennisnemen van hetgeen op het web is gezet of juist voorkomen dat (beschadigende, defamerende of bedreigende) gegevens daarop zichtbaar blijven. De met de opvolging van het bevel tot ontoegankelijk maken gemoeide belangen van de aanbieder van internetdiensten, met name de internet service provider, zijn er in gelegen dat hij voor de technische ingreep kosten moet maken en dat hij zijn contractuele verplichtingen niet meer (volledig) kan nakomen.
2.14 Dat zijn, hoe zwaarwegend ook, andere belangen dan die waarop de wetgever in zijn toelichting op de uitbreiding van beklagmogelijkheden in een art. 552a Sv-procedure het oog had. De Rechtbank heeft dus de enige juiste beslissing genomen en het middel kan niet tot cassatie leiden.
2.15 Niettemin valt over het onderwerp nog wel wat meer te zeggen. Art. 54a Sr is een opvallende bepaling, om te beginnen omdat zij uitgaat van een bevoegdheid die noch in die bepaling zelf, noch elders in de wet met zoveel woorden is geattribueerd. De bepaling gaat er, met andere woorden, vanuit dat de officier van justitie bevoegd is het bevel te geven, maar nergens is die bevoegdheid met zoveel woorden toegekend, met gevolg dat er ook geen heldere beperkingen aan zijn gesteld. Dit geldt natuurlijk voor de art. 53 en 54 Sr, die van meet af aan in het Wetboek te vinden waren, maar een “aanmaning” om de identiteit van de auteur van het gedrukte en/of uitgegeven stuk prijs te geven is wel wat anders dan een “bevel” om via internet bereikbare gegevens ontoegankelijk te maken. In zoverre heeft art. 54a Sr een wezenlijk ander karakter dan de beide voorgaande artikelen waaraan het zijn redactie ontleent, en het zou mij niet verrast hebben indien bij de parlementaire behandeling aan de orde zou zijn gekomen of het geen aanbeveling verdient deze bevelsbevoegdheid van de officier van justitie uitdrukkelijk te regelen en daarbij te bepalen binnen welke grenzen zij uitgeoefend kan worden, met name door aansluiting te zoeken bij de aard en ernst van het delict dat is of wordt begaan door het via internet beschikbaar stellen of zichtbaar maken van de desbetreffende gegevens.
2.16 Nu in art. 54a Sr wordt gesproken over de maatregelen die “redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd” rijst bovendien de vraag wiens oordeel doorslaggevend zal zijn, en op basis van welke factoren die redelijkheid mag worden bepaald. Is al het technisch haalbare nog een redelijkerwijs te verlangen inspanning, of mag eventuele onevenredigheid van de kosten meewegen? In alle ondeskundigheid lijkt mij heel goed voorstelbaar dat de financiële gevolgen van een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel aanzienlijk kunnen worden. Internet service providers kunnen trachten zich met (algemene) contractvoorwaarden in te dekken. Zij zullen vermoedelijk kunnen bedingen dat een 54a Sr-bevel als overmacht geldt, en dat de met naleving gemoeide kosten worden verhaald op de wederpartij die dit optreden heeft uitgelokt. Wat de markt en de concurrentieverhoudingen in dit opzicht mogelijk maken is echter onzeker. Bovendien speelt op de achtergrond nog de vraag hoe en door wie het belang van ontoegankelijk maken van beschadigende, defamerende of bedreigende gegevens in het concrete geval moet worden afgewogen tegen het belang van een vrije meningsuiting. Dat zijn allemaal afwegingen die nu op de grondslag van een vordering wegens onrechtmatige overheidsdaad door de civiele rechter moeten worden gemaakt, maar zeker als voorzieningenrechter zou ik die afwegingen niet graag moeten maken. En zelfs langs de weg van het kort geding komt de civiele remedie hoe dan ook te laat. De tussenpersoon die zich in kort geding tegen een 54a Sr-bevel wil verzetten riskeert een dagvaarding om voor de strafrechter terecht te staan wegens het opzettelijk niet-voldoen aan een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel.
2.17 Als men wat langer bij deze achtergrond stilstaat krijgt de opmerking, in de bij 2.7 hiervoor weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting, dat de gewone regeling van het burgerlijk procesrecht voldoende waarborgen biedt, een wel heel laconieke klank. Zeker omdat het uiteindelijk gaat om de implementatie van de Richtlijn elektronische handel, en het er dus op aankomt in de context van een streven naar een “effectieve ruimte zonder binnengrenzen” ten behoeve van de dienstverlening aan de informatiemaatschappij, zo precies mogelijk te bepalen onder welke omstandigheden een dienstverlener aansprakelijk kan worden.
2.18 Ook hierin zie ik overigens geen toereikend argument om de rechtsbescherming toch maar in de op art. 552a Sv gegronde beklagprocedure te zoeken. De beslissing op dat beklag heeft een voorlopig karakter in die zin dat zij preludeert op de beslissingen die in een nog te voeren (straf- of ontnemings)procedure hoe dan ook genomen zullen moeten worden; met betrekking tot de ontoegankelijkmaking van gegevens ter gelegenheid van een doorzoeking is dat nog eens benadrukt in de hiervoor bij 2.9 weergegeven passages. Juist daarom houdt de Hoge Raad beklagrechters al vele jaren voor dat zij bij de beoordeling van een dergelijke beklag terughoudendheid moeten betrachten, en dat zij zich zo veel mogelijk dienen te onthouden van beslissingen die pas na afronding van het onderzoek ter terechtzitting en na kennisneming van het complete dossier op verantwoorde wijze genomen kunnen worden, vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654.
De uitvoering van een krachtens art. 54a Sr gegeven bevel preludeert niet op een beslissing die later door een zittingsrechter genomen zal moeten worden. Het is immers maar de vraag of er iemand zal worden vervolgd, en als die vervolging de tussenpersoon zelf betreft, dan zal het wel om art. 184 Sr gaan. Zo beschouwd zou een 54a Sr-beklag een vreemde eend in de 552a Sv-bijt zijn, en zelfs als men zou willen aannemen dat deze wettelijke regeling in die zin opgerekt zou kunnen worden, betwijfel ik sterk of in die beklagprocedure, die tot dusverre een voorlopig, van een hoofdgeding afhankelijk karakter heeft, een bruikbaar referentiekader gevonden zou kunnen worden om de rechtmatigheid van het art. 54a Sr-bevel te beoordelen, mede in aanmerking genomen dat een beklag strekkende tot ongedaanmaking van een dergelijk bevel ook de eventuele aansprakelijkheid voor de daardoor veroorzaakte schade zal omvatten.
3.1 Deze conclusie had korter kunnen zijn. Op de achtergrond van dit cassatieberoep ontwaar ik evenwel een nogal principiële kwestie terwijl me, als gezegd, ook wel aannemelijk lijkt dat er grote materiële belangen kunnen gaan meespelen. Bovendien is het schrijven van conclusies voor de Hoge Raad een van de leukste bezigheden die ik kan bedenken, en dit is (voorlopig) mijn laatste. Vandaar. Om dezelfde reden kon ik makkelijk de verleiding weerstaan om precies uit te zoeken of de bestreden beschikking in het licht van art. 445 Sv wel valt aan te merken als “een beschikking ingevolge artikel 552a”, in de betekenis die aan deze woorden moet worden toegekend bij de toepassing van art. 552d Sv.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,