Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.769/01
arrest van 18 februari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (Taiwan),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.M. Wawrzyniak te Oisterwijk,
tegen:
de besloten vennootschap [Dressage Stables] Dressage Stables B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 augustus 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, met zaak-/rolnummer 5132573 / 16-3558 gewezen vonnissen van 28 september 2016, 25 januari 2017 en 22 november 2017 en het daaraan voorafgegane incidentele vonnis van 3 augustus 2016.
5Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
5.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 augustus 2018;
- de akte na arrest in het incident van [appellant] met twee producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte houdende overlegging van producties van [appellant] ;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
5.2.
Het hof doet uitspraak op de hierboven vermelde stukken en op de stukken uit de eerste aanleg. De uitspraak is bepaald op heden.
6De beoordeling
De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellant] woont in Taiwan. Met zijn echtgenote [echtgenote van appellant] heeft hij een dochter met de naam
[de minderjarige] . [de minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2002. Zij is geïnteresseerd in de dressuursport.
6.1.2.
[geïntimeerde] is actief in de paardenbranche. Zij houdt zich onder meer bezig met de training van dressuurpaarden.
6.1.3.
Via [geïntimeerde] kocht [appellant] voor [de minderjarige] een paard, genaamd [paard 2] , voor € 32.500,=.
6.1.4.
In 2014 is [de minderjarige] naar Nederland verhuisd om bij [geïntimeerde] training te krijgen in de dressuursport. Die training vond plaats in [plaats 1] .
6.1.5.
In december 2014 sloten partijen met elkaar een overeenkomst voor onder andere de stalling en training van het paard (verder: de stallingsovereenkomst). Op 28 december 2014 zond [geïntimeerde] in dit verband een factuur voor een bedrag van € 11.200,= ineens voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2015. [appellant] heeft die factuur betaald.
6.1.6.
In juni 2015 verkocht [geïntimeerde] aan [appellant] een paardentruck voor € 32.000,-- (verder: de koopovereenkomst).
6.1.7.
Vanaf juli 2015 bezocht [de minderjarige] een internationale school in [plaats 2] . Vanwege de grote afstand tussen [plaats 1] en [plaats 2] is [de minderjarige] in oktober 2015 gestopt met de training door [geïntimeerde] . Het paard en de truck zijn overgebracht naar een andere stal in de buurt van [plaats 2] .
6.1.8.
Op 4 december 2015 zond de gemachtigde van [appellant] namens hem een brief aan [geïntimeerde] . Daarin werd [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van € 33.850,--, te weten € 32.000,-- als terug te betalen koopsom voor de paardentruck - en € 1.850,-- wegens niet genoten termijnen onder de trainings- en stallingsovereenkomst. Voor zover van belang staat in die brief:
“Cliënt betwist uitdrukkelijk dat er tussen hem en u een trainings- en stallingsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder een tussentijdse opzegmogelijkheid tot stand is gekomen. (…). Cliënt heeft de door hem overeengekomen termijnen niet kunnen genieten waardoor hij recht heeft om dat niet genoten deel van de overeenkomst van u terug te vragen, tot betaling waarvan ik u (…) sommeer. Van de vooruitbetaling resteert thans nog een bedrag van EUR 1.825.
(…).
De koopovereenkomst met betrekking tot de Mercedes Benz Sprinter is (…) aangegaan onder invloed van bedrog en dwaling en als gevolg daarvan vernietigbaar. Door middel van deze brief roept cliënt de vernietiging van deze overeenkomst in. Het vaststaand feitencomplex levert bovendien de non-conformiteit op van de door u geleverde wagen met hetgeen cliënt op grond van de overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen verwachten.
Gelet op het voorgaande ontbindt cliënt c.q. vernietigt cliënt de koopovereenkomst en sommeert u aan het ongedaanmaken van de wederzijdse prestaties mee te werken.
Cliënt sommeert u om binnen zeven dagen na heden het bedrag van EUR 33.850 over te maken (…).”
6.1.9.
[geïntimeerde] heeft het namens [appellant] gevorderde bedrag van € 33.850,-- onbetaald gelaten. Daarop heeft [appellant] [geïntimeerde] in rechte betrokken.
De procedure bij de kantonrechter
6.2.
In eerste aanleg vordert [appellant] (kort samengevat) primair een verklaring voor recht dat [appellant] de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd/ontbonden en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld € 32.000,- te betalen. Subsidiair vordert [appellant] de partiële ontbinding/vernietiging van de koopovereenkomst en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,-, en tot afgifte van het volledige kentekenbewijs van de paardentruck op straffe van een dwangsom. Voorts vordert [appellant] betaling van € 200,- per jaar voor de stalling van de paardentruck. Met betrekking tot de stallingsovereenkomst vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.850,-. Dit alles met rente en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten inclusief nakosten.
6.3.
Bij tussenvonnis van 25 januari 2017 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot het leveren van het bewijs van zijn stellingen dat [geïntimeerde] hem voor het sluiten van de koopovereenkomst had meegedeeld dat de paardentruck twee jaar oud was en dat tussen partijen is overeengekomen dat bij verhuizing van [de minderjarige] , bijgevolg waarvan de stallingsovereenkomst zou worden beëindigd, [appellant] de resterende vooruitbetaalde, doch niet genoten, termijnen terug zou ontvangen.
6.4.
In het eindvonnis van 22 november 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. Daarom heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Het hoger beroep
6.5.
[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen waarvan beroep. Ook in hoger beroep spitsen de vorderingen van [appellant] , op onderdelen gewijzigd ten opzichte van de vorderingen in eerste aanleg, toe op de koopovereenkomst en de stallingsovereenkomst. Tegen de wijziging is geen bezwaar gemaakt en het hof acht de wijziging toelaatbaar. [appellant] concludeert tot vernietiging van de hierboven genoemde vonnissen en vordert dat bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw recht wordt gedaan,
ten aanzien van de koopovereenkomst met betrekking tot de paardentruck:
primair:
I. te verklaren voor recht dat [appellant] de tussen hem en [geïntimeerde] tot stand gekomen koopovereenkomst betreffende de paardentruck rechtsgeldig heeft vernietigd op grond van dwaling, dan wel op grond van de Wet Oneerlijke Handelspraktijken, althans deze overeenkomst alsnog op grond van dwaling en/of de Wet Oneerlijke Handelspraktijken en/of op grond van artikel 3:40 jo. 6:160 BW te vernietigen, dan wel te verklaren voor recht dat [appellant] de tussen hem en [geïntimeerde] tot stand gekomen koopovereenkomst betreffende de paardentruck rechtsgeldig heeft ontbonden op grond van non-conformiteit, dan wel deze alsnog te ontbinden;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest tegen voldoende bewijs van kwijting aan appellant te voldoen een bedrag van € 32.000,--, zijnde de koopsom van de paardentruck, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
de dag van verzuim tot de dag der algehele voldoening;
III. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest tegen voldoende bewijs van kwijting aan
appellant te voldoen een bedrag van € 200,00 per jaar voor de stalling van de paardentruck, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te rekenen vanaf 8 oktober 2015 tot en met de dag van feitelijke terugname van de paardentruck door [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [geïntimeerde] te gebieden de paardentruck binnen 7 dagen na ontvangst van de betaling van een bedrag van € 32.000,-- door [appellant] feitelijk weer in bezit te nemen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,--, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen;
Subsidiair:
V. De tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot stand gekomen koopovereenkomst betreffende de paardentruck partieel te vernietigen op grond van dwaling en/of de Wet Oneerlijke Handelspraktijken en/of op grond van artikel 3:40 jo. 6:160 BW, althans partieel te ontbinden op grond van non-conformiteit, met dien verstande dat de koopprijs verminderd wordt tot een bedrag van € 17.000,-- althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest tegen voldoende bewijs van kwijting aan appellant te voldoen een bedrag van € 15.000,-- (zijnde het door [appellant] betaalde bedrag van € 32.000,-- minus het bedrag van € 17.000,--), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van verzuim tot de dag der algehele voldoening.
VII. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest aan [appellant] af te geven het volledige kentekenbewijs van de paardentruck met kenteken [kenteken] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,--, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen;
ten aanzien van de stallingskosten:
VIII. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest tegen voldoende bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 1.850,-- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van verzuim tot de dag der algehele voldoening;
in alle gevallen:
IX. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een termijn van 7 dagen na betekening aan haar van het in deze te verkrijgen arrest tegen voldoende bewijs van kwijting aan [appellant] te restitueren al hetgeen [appellant] uit hoofde van het eindvonnis van 22 november
2017 in de zaak met 5132573 CV EXPL 16-3558 aan [geïntimeerde] heeft voldaan,
te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling door [appellant] tot aan de dag der algehele voldoening;
X. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties inclusief de kosten van getuigenverhoren, te vermeerderen met de nakosten, onder de bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze kosten verschuldigd is, indien deze kosten niet binnen 7 dagen na datum van het arrest (volledig) aan [appellant] zijn voldaan.
6.6.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Het hof stelt vast dat de grieven betrekking hebben op het tussenvonnis van 25 januari 2017 en op het eindvonnis van 22 november 2017. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis in het incident van 3 augustus 2016. Uit het petitum in de memorie van grieven maakt het hof op dat het hoger beroep tegen dit vonnis niet wordt gehandhaafd. Tegen het tussenvonnis van 28 september 2016 staat op grond van artikel 31 Rv geen hoger beroep open. In zoverre is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
6.7.
Geen grief is gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof zal bij de beoordeling hier eveneens van uitgaan.
6.8.1.
Met de grieven 1 tot en met 8 betoogt [appellant] dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] ten onrechte diverse regels van consumentenrecht niet, dan wel onjuist, heeft toegepast. [appellant] verzoekt (zo begrijpt het hof:) ambtshalve toepassing van de regels van Boek 6, Titel 3, Afdeling 3A (Oneerlijke handelspraktijken) en Boek 6, Titel 5, Afdeling 2B (Bepalingen voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten), welke regels omzettingen zijn van Europese richtlijnen, als ook van de regels van overige richtlijnen zoals die voor consumentenkoop. Zou de kantonrechter de betreffende regels wel (juist) hebben toegepast, dan zou hij [appellant] niet hebben opgedragen te bewijzen wat precies tussen hem en [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst en de stallingsovereenkomst is besproken en overeengekomen, en wat in dat verband toen door [geïntimeerde] aan [appellant] is medegedeeld, omdat die regels een bewijslastomkering meebrengen ten voordele van [appellant] als consument. Voor wat betreft de stallingsovereenkomst stelt [appellant] in het kader van grief 5 verder nog dat dit een opdrachtovereenkomst betreft en dat [appellant] als de opdrachtgever onder de stallingsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:408 lid 1 BW te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen, ook als zij voor bepaalde tijd is aangegaan. Grief 9 ziet op de proceskosten.
6.8.2.
Het hof stelt vast dat geen van de grieven zich richt tegen de afwijzende beslissingen van de kantonrechter op de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg waren gegrond op non-conformiteit van de gekochte paardentruck, bedrog en dwaling. Indien [appellant] bedoelde om in dit hoger beroep ook op te komen tegen die beslissingen had hij daartegen specifieke klachten moeten richten. Dat heeft [appellant] echter niet gedaan. Daarom maken die beslissingen geen deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep. Daarmee zijn die beslissingen tussen partijen onherroepelijk geworden.
6.9.
De grieven 2 tot en met 4, 6 en 8 zien op de koopovereenkomst; grief 1 ziet daar mede (maar niet uitsluitend) op. Het hof zal nu eerst deze grieven bespreken voor zover zij betrekking hebben op de koopovereenkomst. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.10.1.
In de kern stelt [appellant] in het kader van die grieven dat ambtshalve toepassing van de
door hem ingeroepen bepalingen in Boek 6 BW over oneerlijke handelspraktijken en over overeenkomsten tussen handelaren en consumenten met de door hem in dat verband voorgestane bewijslastomkering aan de orde is, omdat [appellant] is te beschouwen als consument en [geïntimeerde] als handelaar en omdat in zijn visie het optreden van [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst is te beschouwen als een misleidende handelspraktijk. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Naar het oordeel van het hof missen de door [appellant] ingeroepen bepalingen in Boek 6 BW over oneerlijke handelspraktijken en over overeenkomsten tussen handelaren en consumenten toepassing, omdat [geïntimeerde] bij het aangaan van de koopovereenkomst niet is opgetreden als handelaar en geen sprake was van een handelspraktijk. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.10.2.
De door [appellant] ingeroepen bepalingen in Boek 6 BW over oneerlijke handelspraktijken en over overeenkomsten tussen handelaren en consumenten strekken tot implementatie van Europese richtlijnen, te weten respectievelijk de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (nr. 2005/29/EG) en de Richtlijn consumentenrechten (nr. 2011/83/EU). Hoewel die richtlijnen een verschillende werkingssfeer hebben, zijn zij beide gebaseerd op artikel 114 VWEU. Om die reden hebben zij dezelfde doelstellingen, namelijk bijdragen aan de goede werking van de interne markt en het tot stand brengen van een hoog niveau van consumentenbescherming in het wettelijke en bestuursrechtelijke kader waarop zij betrekking hebben. Verder is van belang dat de Uniewetgever met het oog op die doelen een volledige harmonisatie van de regels van de betrokken richtlijnen tot stand heeft gebracht.
6.10.3.
Uit rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat het begrip ‘handelaar’ zoals neergelegd in de hiervoor bedoelde richtlijnen en omgezet in de hiervoor bedoelde bepalingen van Boek 6 BW, homogeen moet worden uitgelegd. Uit die rechtspraak volgt ook dat bij het vaststellen of een bepaalde natuurlijk persoon of rechtspersoon is te beschouwen als een handelaar moet worden nagegaan of de betreffende partij handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, waarbij van belang is of de contractuele verhouding of de handelspraktijk deel uitmaakt van de activiteiten die zij beroepsmatig verricht. Dat dient door de rechter te worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval, op basis van een benadering van ‘geval tot geval’ (vgl. HvJ EU 04-10-2018, ECLI:EU:C:2018:808). Om te beoordelen of de door de betreffende natuurlijk persoon of rechtspersoon ontplooide activiteit een handelspraktijk vormt, moet worden nagegaan of die activiteit, ten eerste, kan worden aangemerkt als een praktijk die van commerciële aard is, dat wil zeggen een praktijk die uitgaat van een handelaar in de zojuist bedoelde zin en, ten tweede, een handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie vormt die rechtstreeks verband houdt met de verkoop, verkoop of levering van een product aan consumenten (vgl. HvJ EU 17 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:669). Hieruit volgt dat slechts sprake kan zijn van een handelspraktijk, indien deze praktijk uitgaat van een handelaar in de hiervoor bedoelde zin (vgl. HvJ EU 04-10-2018, ECLI:EU:C:2018:808). Het is daarbij in beginsel aan [appellant] om concrete feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen die meebrengen dat [geïntimeerde] met betrekking tot de koopovereenkomst optrad als handelaar in de hier bedoelde bepalingen van boek 6 BW.
6.10.4.
[appellant] heeft in dit geding onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen voeren dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de koopovereenkomst is opgetreden als handelaar in de hier relevante zin. De enkele stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de paardentruck bedrijfsmatig (met een factuur) heeft verkocht, aangevoerd bij gelegenheid
van het pleidooi, is daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende. Niet is gebleken dat
[geïntimeerde] bedrijfsmatig paardentrucks verkoopt en evenmin is gebleken dat [geïntimeerde] met enige regelmaat paardentrucks verkoopt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat zij een paardenstoeterij exploiteert en dat de verkoop van paardentrucks niet tot haar bedrijfsactiviteiten behoort.
6.10.5.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de koopovereenkomst niet is opgetreden als handelaar in de hier relevante zin. Als gevolg daarvan is met betrekking tot de koopovereenkomst geen plaats voor toepassing van de door [appellant] ingeroepen regels betreffende oneerlijke handelspraktijken en overeenkomsten tussen handelaar en consument. [appellant] heeft zich met betrekking tot de koopovereenkomst niet concreet beroepen op andere bepalingen van consumentenrecht terwijl de door hem met betrekking tot de koopovereenkomst aangevoerde feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof niet meebrengen dat dergelijke andere bepalingen toepasselijk zijn met een voor [appellant] gunstig resultaat, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 4, 6 en 8, voor zover zij klagen over het niet dan wel onjuist toepassen met betrekking tot de koopovereenkomst van de door [appellant] ingeroepen regels van consumentenrecht, niet slagen en dat de vorderingen van [appellant] , voor zover gebaseerd op die regels en verband houdend met de koopovereenkomst, moeten worden afgewezen.
6.11.
De grieven 5 en 7 zien op de stallingsovereenkomst; ook grief 1 ziet daar mede op. Deze grieven lenen zich evenzeer voor gezamenlijke behandeling.
6.11.1
In dat kader stelt [appellant] ten eerste dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat bij verhuizing van [de minderjarige] , ten gevolge waarvan de stallingsovereenkomst zou worden beëindigd, [appellant] de resterende vooruitbetaalde maar niet genoten termijnen terug zou ontvangen. Volgens [appellant] is dit in strijd met de bepalingen in Boek 6 BW over oneerlijke handelspraktijken en overeenkomsten tussen handelaar en consument. Het hof volgt [appellant] daarin niet en overweegt daartoe als volgt.
6.11.2.
Voor wat betreft de bepalingen in Boek 6 BW over oneerlijke handelspraktijken beroept [appellant] zich met betrekking tot de stallingsovereenkomst concreet slechts op artikel 6:193j BW, stellende dat op grond daarvan [geïntimeerde] de last had moeten krijgen te bewijzen dat geen opzegmogelijkheid was overeengekomen (en dat bij tussentijdse beëindiging geen aanspraak zou bestaan op restitutie van niet genoten termijnen). Ook dat beroep gaat naar het oordeel van het hof niet op. Ook indien [geïntimeerde] met betrekking tot de stallingsovereenkomst is opgetreden als ‘handelaar’, brengt artikel 6:193j BW naar het oordeel van het hof voor [geïntimeerde] niet de plicht mee om [appellant] bij het aangaan van de stallingsovereenkomst expliciet te informeren dat in het geval hij de stallingsovereenkomst tussentijds zou beëindigen, geen aanspraak kon worden gemaakt op restitutie van niet genoten termijnen. Dit betreft naar het oordeel van het hof niet een aspect van de stallingsovereenkomst dat als ‘essentiële informatie’ in de zin van het bepaalde in artikel 6:193d lid 2 BW is te beschouwen, mede in het licht van wat in artikel 6:193e BW als ‘essentiële informatie’ is aangemerkt.
6.11.3.
Voor zover [appellant] zich beroept op artikel 6:230m onder o BW gaat dat niet op, omdat [appellant] door [geïntimeerde] is geïnformeerd over de duur van de stallingsovereenkomst. Dat blijkt naar het oordeel van het hof uit de factuur die [geïntimeerde] in verband daarmee op 28 december 2014 aan [appellant] zond (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg). Die factuur
vermeldt uitdrukkelijk dat de periode 1 januari tot en met 31 december 2015 betrof. Gelet op
die factuur gaat naar het oordeel van het hof ook het beroep op artikel 6:230m onder p BW niet op, nu daaruit ook de minimumduur voor [appellant] van zijn verplichtingen onder de stallingsovereenkomst voortvloeit, te weten heel 2015.
6.11.4.
Verder heeft [appellant] met betrekking tot de stallingsovereenkomst nog aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst van opdracht en dat [appellant] als opdrachtgever op grond van artikel 7:408 lid 1 BW te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen. Naar het oordeel van het hof betreft de stallingsovereenkomst een gemengde overeenkomst. De overeenkomst omvatte immers de stalling van het paard, de verzorging van het paard en de training van [de minderjarige] . Voor zover het deel van het gevorderde toe te rekenen is aan het gedeelte dat ziet op een opdracht, heeft [appellant] nagelaten toe te lichten en te differentiëren ten aanzien van de verschillende verbintenissen die tot stand zijn gekomen met de stallingsovereenkomst. Om die reden alleen al kan het door [appellant] gevorderde, te weten de terugbetaling van € 1.850,- wegens niet genoten termijnen, niet worden toegewezen.
Voor zover [appellant] meent aanspraak te kunnen maken op terugbetaling omdat de overeenkomst van opdracht (waarbij het hof aanneemt dat [appellant] daarmee doelt op de training van [de minderjarige] ) merkt het hof nog het volgende op. Vaststaat dat partijen de stallingsovereenkomst zijn aangegaan voor de duur van een jaar en dat daarbij een totaalsom van € 11.200,- is overeengekomen. Door [appellant] is niet bestreden dat [geïntimeerde] daarbij een aanzienlijke korting heeft verleend. Verder staat vast dat de reden dat de stallingsovereenkomst is beëindigd, is dat [de minderjarige] vanaf juli 2015 naar de internationale school in [plaats 2] ging en de afstand tussen [plaats 2] en [plaats 1] , waar [de minderjarige] van [geïntimeerde] training kreeg, te groot werd gevonden. Dat zijn omstandigheden die naar het oordeel van het hof vallen binnen de risicosfeer van [appellant] en meebrengen dat het einde van de stallingsovereenkomst aan [appellant] is toe te rekenen in de zin van artikel 7:411 lid 2 BW. [appellant] kan dan ook geen aanspraak maken op restitutie van het door hem gevorderde bedrag wegens niet genoten termijnen.
6.11.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven 1 (voor zover mede gericht op de stallingsovereenkomst), 5 en 7 niet slagen.
6.12.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft [appellant] geen belang meer bij het in het kader van grief 3 geformuleerde standpunt dat de kantonrechter blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 130 Rv door te overwegen dat een partij haar eis niet bij gelegenheid van het verhoor van getuigen mag wijzigen. Die eiswijziging was immers gebaseerd op dezelfde regels betreffende oneerlijke handelspraktijken ten aanzien waarvan in het voorgaande is beslist dat zij geen basis bieden voor de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde] betreffende de koopovereenkomst en de stallingsovereenkomst.
6.13.
Nu het hof tot de slotsom komt dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand. Daarom faalt ook grief 9.
6.14.
De conclusie uit het voorgaande is dat geen van de grieven van [appellant] slagen. Het hof zal de vonnissen van 25 januari 2017 en 22 november 2017 bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] en deze begroten op € 1.978,- aan griffierecht op € 5.564,- aan salaris advocaat (4 punten maal tarief III, waarvan 1 punt voor het incident) te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede de nakosten.
7De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het betreft gericht tegen de vonnissen van 3 augustus 2016 en 28 september 2016;
bekrachtigt de vonnissen van 25 januari 2017 en 22 november 2017 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, begroot op € 1.978,- aan griffierecht en
€ 5.564,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na betekening na datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, P.W.A. van Geloven en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 februari 2020.
griffier rolraadsheer