Vredegerecht te Westerlo
24 juni 2015
D. t/ V.
Aangezien de vordering van eisende partij ertoe strekt, op basis van een factuur van 25 november 2014, verwerende partij te veroordelen tot betaling aan eisende partij van de som van 1.660,61 euro, te vermeerderen met de interesten.
...
Overwegende dat de samenstelling van de gevorderde hoofdsom van 1.660,61 euro afdoende blijkt uit de door eisende partij verschaft e toelichting, vervat in de conclusies.
Overwegende dat er in het onderhavige geval geen voorafgaand akkoord tussen de beide gedingvoerende partijen voorligt over de wijze waarop het ereloon en de kosten in rekening worden gebracht. Dit strookt niet met de bepalingen van het Wetboek van Economisch Recht (WER), waaronder de advocatuur nu onbetwistbaar ressorteert
(zie J. Stevens in De Juristenkrant 10 juni 2015, p 8).
Overwegende dat art.XIV.18, §2 van het Wetboek van Economisch Recht (Invoeging Boek XIV «Marktpraktijken en consumentenbescherming betreffende de beoefenaars van een vrij beroep») in werking trad op 31 mei 2014 en dus van toepassing was op 25 november 2014 (datum van de redactie van de in casu betwiste staat).
Overwegende dat de recente rechtspraak en rechtsleer er evenzeer de nadruk op leggen dat de verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt een contractuele grondslag heeft en een voorafgaand akkoord noodzakelijk is (Rb. Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, 27 oktober 2014, AR nr.14/830/A, niet gepubliceerd; H. Lamon, «Advocatenhonorarium en Wetboek Economisch Recht», NJW 2015, 378).
Overwegende dat de kwestieuze staat betrekking heeft op door eisende partij geleverde prestaties over de periode einde 2013 – einde november 2014, dus voor ongeveer de helft vóór de inwerkingtreding van de hierboven vermelde WER-bepaling. Maar thans geldt ook nog steeds de gemeenrechtelijke regeling van art.446ter Ger.W., dat bepaalt dat de advocaten hun ereloon begroten «met de bescheidenheid die van hun functie moet worden verwacht». Daaruit blijkt dat het de advocaat is die zélf zijn honorarium bepaalt, waaruit rechtspraak en rechtsleer hebben afgeleid dat het om een «partijbeslissing» gaat: er is geen geconcretiseerde wijze vastgelegd voor het bepalen van de omvang van het honorarium.
Overwegende dat in het onderhavige geval kan worden aanvaard dat eisende partij zich op het ogenblik van de redactie van de betwiste staat nog niet ten volle bewust was van het gegeven dat het oude gebruik van het systeem van de eenzijdige partijbeslissing door de advocaat, niet te rijmen valt met het WER en de dwingende Europeesrechtelijke bepalingen (bv. Richtlijn 2011/823/EU van de Raad van 25_ oktober 2011 en Richtlijn 1993/13/EEG van de Raad van 5_april 1993). Dit bewustzijn is er zelfs heden ten dage nóg niet, zoals blijkt uit H. Lamon, «Advocatenhonorarium en Wetboek Economisch Recht», NJW 2015, 378).
Overwegende dat Ons Ambt daarom in casu geen gevolg zal geven aan de soms geopperde suggestie, om geen rechtsgevolg meer te verbinden aan een vordering die,
zoals in casu, de veroordeling beoogt van advocatenhonoraria die gestoeld zijn op een partijbeslissing. Ons Ambt maakt daarentegen gebruik van het door de thans nog bestaande wettelijke regeling (art. 446ter Ger.W.) aan de rechtbanken toegekende «marginaal toetsingsrecht», maar dan wel geplaatst in het nieuwe hiervoren geschetste perspectief. Aldus is het passend de voorliggende vordering voor de helft gegrond te verklaren, en voor de andere helft ongegrond.