Samenvatting:De dimona-aangifteplicht opgelegd bij het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling is een aangelegenheid als bedoeld door artikel 580, 1°, Meer weergeven Gerechtelijk Wetboek, ook al wordt die regelgeving niet uitdrukkelijk in deze laatste bepaling vermeld (1). (1) Zie concl. OM en Cass. 29 juni 2021, AR P.21.0332.N, AC 2021, nr. 484 met concl. OM.
Minder weergeven
De vraag rijst of uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van 21 oktober Meer weergeven2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, noodzakelijk volgt dat zij daarmee onweerlegbaar aantoont dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13.1 Verordening nr. 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en dit ter bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door dat gegeven gebonden zijn; verder rijst de vraag of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling die een wegvervoersvergunning naast zich kunnen neerleggen omdat ze werd verkregen met bedrog, dan wel of die autoriteiten op grond van die vaststelling eerst de intrekking van de wegvervoersvergunning moeten vragen aan de autoriteiten die de vergunning hebben uitgereikt; het antwoord op de voorgestelde vragen vereist een uitlegging van artikel 13.1, b), i), Verordening (EG) nr. 883/2004, de artikelen 3.1.a), 11.1, 12.1 en 13.3 Verordening (EG) nr. 1071/2009 en artikel 4.1.a), Verordening (EG) nr. 1072/2009; waarvoor het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, er is derhalve grond om overeenkomstig artikel 267.3 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie deze vraag te stellen, geformuleerd als volgt: “1. Moeten artikel 13.1, b), i), van de Verordening nr. 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, de artikelen 3.1, a), en 11.1, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en artikel 4.1.a), van de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 1071/2009 en nr. 1072/2009 en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld door artikel 13.1 van de voormelde Verordening nr. 883/2004/EG, ter bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vaststelling zijn gebonden?” en 2. “Kan de nationale rechter van de lidstaat van tewerkstelling die vaststelt dat de bedoelde wegvervoersvergunning werd verkregen door bedrog die vergunning naast zich neerleggen, of dienen de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling op grond van de vaststelling van bedrog eerst de intrekking van die vergunning te vragen aan de autoriteiten die de vergunning hebben uitgereikt?” (1). (1) Zie concl. OM en Cass. 29 juni 2021, AR P.21.0332.N, AC 2021, nr. 484 met concl. OM.
Minder weergeven