HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN
30 juni 2009
BVBA De Keukeleire Gebroeders, [...]
Appellante, [...]
Tegen
K.A.A.S., [...]
Geïntimeerde, [...]
De feiten kunnen als volgt samengevat worden:
- Appellante kocht op 31 maart 2005 een occasiebestelwagen Mercedes 616 aan bij geintimeerde voor een prijs van € 22.000 exdusief btw.
In de verkoopovereenkomst d.d. 31 maart 2005 wordt o.m. vermeld: "Technische controle ten laste van de koper. Verkocht in de staat waar het voertuig zich in bevindt. Verkochte voertuigen worden niet teruggenomen".
- Appellante is actief in de sector van aanneming dakwerken / sanitair / verwarming en houdt voor dat de wagen diende omgebouwd te worden ten behoeve van haar beroepsactiviteiten zodat het voertuig slechts op 3o juni 2005 in gebruik genomen werd. - Appellante stelt dat de compressor van de handrem van de Mercedes 616 stuk was met als gevolg dat de handrem bleef hangen tijdens het rijden. Volgens appellante bood zij zich herhaaldelijk bij geintimeerde aan doch bij gebreke aan reactie liet zij de wagen herstellen bij garage NV Van Winkel Marcel te Lokeren voor een bedrag van € 3.654,77, zoals blijkt uit de herstelfactuur d.d. 15 juli 2005.
- Appellante stelde geintimeerde in gebreke voor verborgen gebreken bij schrijven d.d. 26 juli 2005. Zij meldde dat zij de herstellingen liet uitvoeren door een erkende Mercedes-garage. Appellante stelde dat geintimeerde wettelijk bepaalde garanties bij de verkoop diende te geven en informeerde naar de intenties van geintimeerde.
- Appellante liet verder eenzijdige vaststellingen doen door het expertisebureau Flandrex, zoals blijkt uit de brieven d.d. 6 en 27 september 2005 van dit expertisebureau.
- De rechtsbijstandsverzekeraar van appellante richtte een aangetekend schrijven aan geintimeerde op II oktober 2005 waarin zij wees op de garantieverplichting als verkoper van geintimeerde en zij geintimeerde in gebreke stelde een creditnota van de bewuste herstelfactuur te bezorgen.
- Bij aangetekend schrijven d.d. 8 december 2005 betwistte de raadsman van geintimeerde de ingebrekestelling en wees hij elke contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid af. De raadsman van geintimeerde stelde o m dat niet tegensprekelijk bewezen werd dat het gebrek bestond, zeker niet op datum van verkoop.
- De rechtsbijstandsverzekeraar van appellante richtte wederom een schrijven op 14 december 2005 aan de raadsman van geintimeerde en drong opnieuw aan op grond van de vermeende wettelijke garantieverplichting van de verkoper tot tussenkomst wegens verborgen gebreken. De raadsman
van geintimeerde wees bij schrijven van 21 december 2005 wederom elke aanspraak vanwege de rechtsbijstandsverzekeraar en/ of diens verzekerde af.
- Bij schrijven van 6 maart 2006 stelde de raadsman van appellante geintimeerde (via zijn raadsman) opnieuw in gebreke tot betaling van de som van € 3.654,77 voor herstellingskosten wegens een gebrek aan de bij geintimeerde aangekochte Mercedes. - De raadsman van geintimeerde betwistte wederom de aanspraken van appellante door middel van een officieel schrijven d.d 9 maart 2006.
- Appellante gaat uiteindelijk over tot dagvaarding van geintimeerde op 3 april 2006.
[...]
V. Beoordeling
A. Over de toepasselijkheid van de wet consumentenkoop van i september 2004 en de W.H.P.C.
1. Appellante stelt dat zij als een consument in de zin van de wet van i september 2004 betreffende de bescherming van de consument bij verkoop van consumptiegoederen, dient aanzien te worden zodat zij gerechtigd is op een garantietermijn van 2 jaar voor elk gebrek aan overeenstemming van het product.
Verder verwijst appellante tevens naar de W.H.P.C. en houdt zij voor dat ook van deze wet toepassing dient gemaakt te worden, nu zij als een consument in de zin van artikel 1, 7° van de W.H.P.C. dient aanzien te worden.
2. De eerste rechter oordeelde dat appellante de W.H.P.C. met kan inroepen. Over de wet consumentenkoop van i september 2004 deed de eerste rechter geen verdere uitspraak.
3. Het begrip consument wordt in artikel 1649 bis §2, I° BW omschreven als "iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroepsactiviteit of zijn commerciële activiteit".
Vastgesteld dient te worden dat huidig appellante een rechts persoon en geen natuurlijke persoon is zodat zij om die redes. reeds niet voldoet aan de definitie van consument in de zin van artikel 1649 bis §2, I°B.W.
Alhoewel aankopen voor gemengd gebruik onder het toepassingsgebied van de wet consumentenkoop kunnen vallen wan neer het hoofdzakelijk gebruik betrekking heeft op een aange kocht consumptiegoed, dient verder in casu vastgesteld te worden dat de Mercedes 616 in hoofdzaak voor beroepsmatige doeleinden werd gebruikt.
Ook in beroepscondusies (pagina 2) stelt huidig appellante dat zij de wagen eerst moest ombouwen ten behoeve van haar beroepsactiviteiten (aanneming van dakwerken, sanitair, verwarming, waarvoor zij
overigens in de kruispuntbank der ondernemingen is ingeschreven), hetgeen duurde tot 3o juni 2005 vooraleer de wagen in gebruik werd genomen. Van een hoofdzakelijk gebruik in de privésfeer is derhalve geen sprake.
Appellante kan derhalve geen beroep doen op het beweerde gebrek aan overeenstemming in de zin van artikel 1649 ter B.W. en op de garantietermijn uit artikel 1649 qua- ter BW.
4. Appellante verwijst tevens naar de toepasselijkheid van de W.H.P.C. zonder de concrete gevolgen hiervan echter nader uit te werken.
Een consument in de zin van artikel 1, 7° van de W.H.P.C. is "iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, die uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden, op de markt gebrachte producten of diensten verwerft". Alhoewel een rechtspersoon ook een consument kan zijn in de zin van artikel 1, 7° van de W.H.P.C, is de definitie van consument in de zin van de W.H.P.C. strenger, nu in deze wet bovendien vereist wordt dat het goed uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden wordt gebruikt. Gelet op hetgeen supra werd vermeld, is dit a fortiori niet het geval.
Wellicht heeft appellante de bedoeling om, gelet op de dausule vermeld in de verkoopovereenkomst d.d. 31 maart 2005 (cfr. onder de feiten), te verwijzen naar artikel 32, 12° van de W.H.P.C. waardoor het onrechtmatig karakter van een beding tot uitsluiting van waarborg kan worden opgeworpen, nu artikel 32, 12° van de W.H.P.C. bepaalt dat de bedingen die de wettelijke waarborg voor verborgen gebreken opheffen of verminde ren, onrechtmatig zijn.
Met de eerste rechter is het Hof echter van oordeel dat evenmin toepassing kan gemaakt worden van de W.H.P.C.
B. Over de vrijwaring voor verborgen gebreken op grond van de gemeenrechtelijke bepalingen vervat in de artikelen 1641 e.v. B.W.
1. Terecht oordeelde de eerste rechter dat de vordering van appellante laattijdig is nu een rechtsvordering op grond van koopvernietigende gebreken door de koper binnen een korte termijn dient ingesteld te worden op grond van artikel 1648 BW.
Luidens artikel 1648 B.W. dient de koper zijn vordering op grond van koopvernietigende gebreken immers in te stellen binnen een korte tijd, al naar de aard van de koopvernietigende gebreken en de gebruiken van de plaats waar de koop gesloten is. De korte termijn wordt door de feitenrechter vrij beoordeeld, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, met name de aard van het verkochte goed, de aard van het gebrek, de gebruiken,de hoedanigheid van partijen en de door hen verrichte gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen (zie o.m. Cass., 23 maart 1984, A.C., 1983-84, 970) Ook het bepalen van het vertrekpunt van de korte termijn be-
hoort tot de soevereine beoordeling van de feitenrechter. De ratio legfis van artikel 1648 B.W. is gelegen in de omstandig heid dat het onderzoek naar de oorsprong van de gebreken en de staat van het goed bij de levering niet in het gedrang mag komen. Aangenomen wordt dat de korte termijn in beginsel slechts begint te lopen vanaf het moment dat de koper het gebrek kende en/ of ontdekte.
Het Hof verwijst naar de oordeelkundige motieven van de eerste rechter, die hierbij als herhaald dienen beschouwd te worden. Dat de korte termijn niet geëerbiedigd werd blijkt ontegensprekelijk uit het volgende: - Appellante houdt zelf voor dat zij het gebrek begin juli 2005 ontdekte;
- Appellante liet geintimeerde slechts dagvaarden op 3 apn: 2006 of ± 9 maanden na het vaststellen van vermeende verborgen gebreken;
- Appellante liet het voertuig herstellen en dit alvorens tegensprekelijke vaststellingen gedaan werden, zoals blijkt uit de herstelfactuur d.d. 15 juli 2005 en zelfs voor de ingebrekestelling bij bief van 26 juli 2005; - louter eenzijdige vaststellingen over vermeende verborgen gebreken aan het voertuig door een door appellante zelf aangesteld expertisebureau d.d. 6 en 27 september 2005 zijn in het geheel niet tegenstel- baar aan geintimeerde;
- er werd niet gedagvaard in kort geding teneinde een des kundige aan te stellen met het oog op tegensprekelijke vaststellingen; - er is in het geheel geen sprake van onderhandelingen en/of pogingen tot een minnelijke regeling, nu geintimeerde op geen enkel ogenblik op de ingebrekestellingen van appellante inging en integendeel zijn raadsman herhaaldelijk de aanspraken van appellante afwees (zie brieven van 8 december 2005, 21 december 2005 en 1 maart 2006).
2. Louter volledigheidshalve merkt het Hof op dat de eerste rechter evenzeer terecht besloot dat appellante het bestaan van een verborgen gebrek, dat reeds in de kiem op het ogenblik van de koop bestond, niet aantoont.
Vooreerst liggen in het geheel geen tegensprekelijke vaststellingen voor en verder liet appellante het voertuig reeds op 15 juli 2005 herstellen zodat zij iedere tegensprekelijke vaststelling onmogelijk gemaakt heeft en zij het recht verwerkt heeft om nog beroep te doen op de vrijwaring wegens verborgen gebreken. De aanstelling van een deskundige is derhalve niet ter zake meer.
Besluit: het hoger beroep faalt en het vonnis a quo wordt bevestigd met een aanvullende motivering wat de wet consumentenkoop van 1 september 2004 betreft.
[...]
OM DIE REDENEN, HET HOF,
[...]
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
Bevestigt het vonnis a quo, met een aanvullende motivering wat de rechtsgrond gestoeld op de wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consument bij de verkoop van consumptiegoederen betreft.