Dit incidenteel beroep is niet gegrond, nu er nog geen toepassing van artikel 7 van het Archeologiedecreet gemaakt werd (zie hoger).
4.2.4. Nu de door de eerste rechter bevolen onderzoeksmaatregel bevestigd wordt, dient het hof de zaak terug naar de eerste rechter te verwijzen (art. 1068 lid 2 Ger.W.).
[…]
OM DEZE REDENEN, HET HOF,
[…]
verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk, doch wijst ze af als ongegrond;
bevestigt het bestreden vonnis in al zijn beschikkingen;
verwijst de zaak voor verdere afhandeling terug naar de eerste rechter;
[…]
Zie: Geert VAN HOORICK en Karolien BEKÉ, “Archeologiedecreet. Impact op het bouwproces”, NjW 2012, 38-41.
n
Hof van beroep te Gent
4 januari 2012
Voorzitter: Eric Dursin
Advocaat: Jo Van Overberghe
1. Wet Marktpraktijken – toepassingsgebied –
onderneming – ziekenhuis
2. Wet Marktpraktijken – onrechtmatige be- dingen – schadebedingen – gebrek aan we-
derkerigheid en gelijkwaardigheid – nietig- heid – verplichting ambtshalve op te werpen
– schadevergoeding – wettelijke interest
Een ziekenhuis is een onderneming in de zin van de Wet Marktpraktijken.
De rechter is verplicht ambtshalve te onderzoeken of een (schade)beding onrechtmatig is indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens feitelijk en rechtens beschikt.
Het vereiste van wederkerigheid houdt in dat aan elk schadebeding dat een tekortkoming van de consument beteugelt ook een schadebeding moet beantwoorden voor een vergelijkbare tekortkoming van de onderneming.
Schadebedingen moeten ook voorzien in een gelijkwaardige vergoeding. Deze hoeft niet identiek te zijn. Het feit dat de consument onbeperkt aanspraak kan maken op een vergoeding naar gemeen recht houdt niet in dat in een gelijkwaardige vergoeding is voorzien.
Het vereiste van wederkerigheid en gelijkwaardigheid geldt ook voor nalatigheidsinteresten.
In geval van nietigheid van de bedongen schadevergoeding kan de onderneming nog steeds aanspraak maken op een vergoeding naar gemeen recht (wettelijke interest).
Gent 4 januari 2012, NjW 2012, 70.
VZW Algemeen Ziekenhuis St.-Lucas en
Volkskliniek, […]
Appellante, […]
Tegen D.S.D., […] Geïntimeerde,
[…]
Antecedenten
1. In haar dagvaarding van 7 juli 2011 zette AZ SL&V uiteen dat D.S.D. […] in haar ziekenhuis werd opgenomen en verpleegd en dat tussen 31 augustus 2009 en 31 maart 2011 voor de verstrekte diensten van opname en verpleging in het ziekenhuis zeven facturen werden uitgeschreven voor een totale som van 1.897,79 EUR. Zij stelde dat D.S.D., ingevolge zijn akkoord met de verklaring van opname, bovendien conventionele rente verschuldigd was aan 10% per jaar, vanaf de vijftiende dag na het verzenden van de verpleegnota, begroot op 133,77 EUR, en een conventionele schadevergoeding van 10% van de hoofdsom of 189,78 EUR. AZ SL&V overwoog dat zij, voor het geval dat de rechtbank de gevorderde schadevergoeding nietig zou verklaren, haar vordering in schadevergoeding in subsidiaire orde steunde op het gemeen recht en op deze basis eenzelfde bedrag aan schadevergoeding vorderde, naast een nalatigheidsintrest van 10% vanaf de 15de dag na factuurdatum.
AZ SL&V vorderde aldus de veroordeling van D.S.D. tot betaling aan haar van
2.221,34 EUR, meer de gerechtelijke intresten op de hoofdsom van de facturen en op de schadevergoeding en de kosten van het geding.
2. De eerste rechter verklaarde de vordering van AZ SL&V ontvankelijk en in de hierna vermelde mate gegrond. Hij veroordeelde D.S.D. tot betaling aan AZ SL&V van 1.897,79 EUR, te vermeerderen met de moratoire intresten aan de wettelijke rentevoet berekend vanaf 23 mei 2011 tot de datum van dagvaarding en vervolgens met de gerechtelijke intresten aan dezelfde wettelijke rentevoet berekend tot de datum van volledige betaling. Het meer en anders gevorderde wees hij af als ongegrond. Hij zegde voor recht dat de betalingen van 96,27 EUR en van 46,27 EUR betaald op respectievelijk 11 juli 2011 en op 4 augustus 2011, in rekening dienden gebracht te worden overeenkomstig artikel 1254 B.W. Hij liet gedaagde toe om de schuld af te betalen, zowel in hoofdsom, intresten als kosten, mist maandelijkse betalingen van 100,00 euro, met ingang van 15 oktober 2011. Hij zegde dat bij het in gebreke blijven van de stipte naleving van dit afbetalingsschema en mits nietbetaling van één der mensualiteiten binnen de tien dagen na de vervaldag, het nog openstaande saldo onmiddellijk en integraal opeisbaar werd gesteld. Ten slotte veroordeelde hij D.S.D. tot de kosten van het geding en hij verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en met uitsluiting van de borgstelling. Hij zegde dat er geen redenen waren om het kantonnement uit te sluiten.
De eerste rechter achtte de vordering voor de hoofdsom van 1.897,79 EUR rechtmatig en gegrond op basis van de in de dagvaarding uiteengezette feiten en van de neerglegde stukken.
Hij stelde vast dat de AZ SL&V op grond van de door D.S.D. ondertekende ‘opnameverklaring(en)’ een conventionele rente van 10% op de factuurbedragen vorderde vanaf de vijftiende dag na het verzenden van de verpleegnota en een conventionele schadevergoeding van 10%, met een minimum van 12,39 EUR.
In deze ‘opnameverklaring(en)’ was bedongen dat in geval van laattijdige of onvoll dige betaling, zonder dat enige ingebrekestelling vereist was, een nalatigheidsintrest van 1% per maand werd aangerekend vanaf de vijftiende dag na de datum van de verpleegnota. Bovendien werd daarin bepaald dat het bedrag van de verpleegnota werd verhoogd met 20%, met een minimum van 50,00 EUR ten titel van forfaitaire schadevergoeding.
De eerste rechter overwoog dat de overeengekomen verwijlintresten en schadebeding als uitgangspunt moesten dienen om te beoordelen of er reden was tot nietigverklaring of matiging ervan en dat de schuldeiser de controlebevoegdheid van de rechter niet kon uitsluiten door, anticiperend op een gevreesde matiging of nietigverklaring, ‘vrijwillig’ minder te vragen dan was overeengekomen.
Verwijzend naar rechtspraak van het Hof van Justitie wierp hij ambtshalve de vraag op of de clausules in verband met de conventionele rente en schadevergoeding onrechtmatige bedingen waren in de zin van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hierna WMPC genoemd). Hij legde deze vraag voor aan AZ SL&V, die de toepasselijkheid van de WMPC betwistte, ontkende dat er sprake van was van onrechtmatige bedingen en erop wees dat er geen sprake kon zijn van een schending van de voorwaarde van wederkerigheid.
De eerste rechter zette uiteen dat, overeenkomstig artikel 74,17 WPMC, de bedingen in overeenkomsten, gesloten tussen ondernemingen en consumenten, onrechtmatig zijn, als zij ertoe strekken het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft. Hij stelde dat, wanneer de overeenkomst een forfaitair schadebeding of een clausume omtrent conventionele intresten bevat voor het geval waarin de consument zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, zij ook gelijkwaardige (doch niet identieke of mathematisch gelijke) clausules moet bevatten voor het geval dat de onderneming haar verplichtingen tegenover de consument niet nakomt. Dit gold volgens de eerste rechter ook in de verhouding tussen een ziekenhuis en een patiënt. Hij wees erop dat er in het kader van haar dienstverlening talrijke situaties denkbaar waren waarbij zij tot (terug)betaling van bedragen kon gehouden zijn. De eerste rechter stelde vast dat de bedingen inzake conventionele rente en schadevergoeding niet voldeden aan de wederkerigheidsvereiste zoals geformuleerd in artikel 74,17 WMPC, zodat zij verboden waren en nietig in de zin van artikel 75 § 1 WMPC.
Rekening gehouden met de nietigheid van deze bedingen, kon AZ SL&V volgens de eerste rechter slechts aanspraak maken op moratoire rente aan de wettelijke rentevoet vanaf de eerste ingebrekestelling d.d. 23 mei 2011. Volgens hem diende haar geen bijkomende schadevergoeding naar gemeen recht te worden toegekend, aangezien zij niet bewees dat zij schade zou hebben geleden die niet vergoed wordt door de wettelijke intrest, die dient als schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van een geldsom.
Ten slotte nam de eerste rechter akte van het akkoord tussen partijen over de afbetaling van de schuld in maandelijkse termijnen van 100,00 EUR.
3. Het hoger beroep van AZ SL&V strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis teniet doet en, opnieuw wijzende, zegt voor recht dat ‘naast wat reeds in het tussenvonnis werd toegestaan’, de ‘geïntimeerden solidair’ veroordeeld worden tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 10% of 189,78 EUR en conventionele intresten aan 10% per jaar vanaf de vijftiende dag na de verpleegnota tot de dag der algehele betaling. Zij vraagt dat het hof het vonnis voor het overige bevestigt en de ‘geïntimeerde(n)’ veroordeelt tot de kosten van beide aanleggen.
AZ SL&V argumenteert dat de eerste rechter het beschikkingsbeginsel schond door ambtshalve ‘de debatten te heropenen’ met betrekking tot de door hem gestelde vragen. Zij wijst erop dat D.S.D. op geen enkel ogenblik heeft opgeworpen dat hij consument is en dat de WMPC mogelijks van toepassing was en dat de rechter geen geschil kan opwerpen dat niet indruist tegen de openbare orde.
AZ SL&V stelt dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een nationale rechtbank niet in alle omstandigheden ambtshalve de nietigheid van een onrechtmatig beding mag opwerpen en toetsen. Zij wijst erop dat de Europese Richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, het opstellen en de rechtsgevolgen van contracten, onverlet laat. Ook uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie vloeit volgens haar voort dat de rechtbank niet ambtshalve een beding mag toetsen aan de oneerlijke handelsbedingen, als dit beding niet strijdig is met de openbare orde. Zij stelt dat de door de eerste rechter ingeroepen bepalingen niet van openbare orde zijn, dat ‘geïntimeerden’ zich niet als consument gemanifesteerd heeft en ‘noch in feite, noch in rechte enige omschrijving heeft gedaan waaruit zou kunnen afgeleid worden dat de WHPC of de WMPC zou van toepassing kunnen zijn’.
Verder argumenteert AZ SL&V dat de regeling van artikel 74 WMPC inzake onrechtmatige bedingen niet van toepassing is omdat de litigieuze schadeen rentebedingen niet zijn opgenomen in een overeenkomst, maar in een eenzijdige verklaring of verbintenis. Volgens AZ SL&V kan de wederkerigheidsvereiste slechts geschonden zijn wanneer wederkerigheid mogelijk is. Dit is niet het geval, omdat het ziekenhuis nooit gehouden kan zijn tot het betalen van facturen aan de patiënt. Zij stelt dat er trouwens voldoen is aan een wederkerigheidsvereiste, aangezien de patiënt onbeperkt recht heeft op vergoeding van zijn schade. Indien zijn recht zou beperkt worden tot 10% van het bedrag van de verpleegnota, dan zou zijn recht volgens AZ SL&V ten onrechte beknot worden.
In ondergeschikte orde vordert AZ SL&V dezelfde rente (aan 10% per jaar) en dezelfde schadevergoeding (van 10% van de hoofdsom) op grond van het gemeen recht. Zij stelt dat invorderingsdossiers zeer arbeidsintensief zijn en dat de kosten die daarmee gepaard gaan niet gedekt zijn door de lage wettelijke rente, die nauwelijks de inflatie dekt. Zij voegt er nog aan toe dat het niet in rekening brengen van extra kosten de debiteur ertoe aanzet om niet te betalen.
Beoordeling
[…]
3. AZ SL&V vordert boven de hoofdsom van de facturen, conventionele rente aan 10% per jaar, vanaf de vijftiende dag na het verzenden van de verpleegnota, en een conventionele schadevergoeding, waarvan het bedrag gelijk is aan 10% van de hoofdsom. Zij steunt daarvoor op een beding in drie opnameverklaringen, door D.S.D. ondertekend op respectievelijk 5 februari 2010, 1 december 2010, 1 december 2010 en 17 januari 2011, dat luidt als volgt ‘Ik ondergetekende, aanvaard dat het verschuldigde bedrag betaalbaar is van rechtswege en zonder ingebrekestelling, uiterlijk veertien dagen na de verzenddatum van de verpleegnota (zie datum op afstempeling omslag). Bij laattijdige of onvolledige betaling wordt er zonder dat er enige ingebrekestelling nodig is, een nalatigheidsintrest aangerekend van 1% per maand, te rekenen vanaf de vijftiende dag na de verpleegnota verhoogd met 20% met een minimum van 50,00 EUR ten titel van forfaitaire schadevergoeding. Indien een adres moet worden opgezocht, wordt een administratieve kost van 10,00 EUR aangerekend’.
De eerste rechter onderzocht ambtshalve of dit beding in strijd was met artikel 74,17
WMPC, op grond waarvan in de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument, onrechtmatig zijn, de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden die ertoe strekken het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft. Na aan AZ SL&V gevraagd te hebben daarover standpunt in te nemen, besloot zij tot de nietigheid van de aangehaalde schadeen intrestbedingen op grond van artikel 75 WMPC.
4. AZ SL&V stelt dat de eerste rechter deze bedingen niet ambtshalve mocht toetsen aan de voormelde bepalingen van de WMPC en dat hij, door dit te doen, het beschikkingsbeginsel heeft geschonden.
4.1. De WMPC van 6 april 2010 is in werking getreden op 12 mei 2010, dertig dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad op 12 april 2010 (artikel 142
WMPC). Deze wet was dus reeds van kracht op het ogenblik dat D.S.D. de opnameverklaringen van 1 december 2010 en 17 januari 2011 ondertekende, doch niet ten tijde van de ondertekening van de opnameverklaring van 5 februari 2010. Evenwel gold op dat ogenblik de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken de voorlichting en bescherming van de consument (hierna ‘WHPC’ genoemd). Artikel 32, 15° WHPC verklaarde elk beding onrechtmatig dat ertoe strekt het bedrag vast te leggen van de vergoeding, verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de verkoper die in gebreke blijft. Ook hier was de sanctie de nietigheid (art. 33 WHPC).
4.2. Een ziekenhuis biedt aan haar patiënten een verscheidenheid van goederen en diensten aan. Het is een verkoper in de zin van de HPC en een onderneming in de zin van de WMPC, onder meer voor de verkoop van geneesmiddelen en andere goederen en voor de geleverde diensten en prestaties, met uitzondering van deze van de beoefenaars van de geneeskunde, die ten persoonlijken titel buiten de toepassing van de WHPC of de WMPC vallen. Noch de wijze waarop de activiteiten van het ziekenhuis gefinancierd worden, noch haar rechtsvorm, noch het ontbreken van een winstoogmerk doen daar afbreuk van. De patiënt, van wie het ziekenhuis deze goederen en diensten uitsluitend voor nieteroepsmatige doeleinden levert, is een consument in de zin van de WHPC en de WMPC.
4.3. Onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Cassatie argumenteert AZ SL&V dat de rechtbank niet ambtshalve een beding mag toetsen aan de oneerlijke handelsbedingen, als het niet strijdig is met de openbare orde.
Artikel 74,17 WMPC – en voorheen artikel 32,15 WHPC – zijn niet van openbare orde. De verbodsbepaling die daarin is opgenomen strekt immers tot de bescherming van private belangen en raakt niet de essentiële belangen van de maatschappij. Dit belet evenwel niet dat de rechter de bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper, respectievelijk onderneming, en een consument, ambtshalve dient te toetsen aan de betreffende bepalingen en dat hij, door dit te doen, het beschikkingsbeginsel niet aantast.
De bepalingen inzake onrechtmatige bedingen in de WHPC en de WMPC vormen een omzetting in het Belgische recht van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
De geadieerde rechter moet het nuttig effect verzekeren van de door de richtlijnbepalingen gewenste bescherming. Derhalve houdt de rol die het gemeenschapsrecht aldus de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht de rechter een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet (vgl. H.v.J.
4 november 2009, Panon Gsm, Jaarboek
Handelspraktijken & Mededinging 2009,
198; H.v.J. 9 november 2010, VB Pénzügyi
Lizing, eur-lex.europa.eu).
4.4. AZ SL&V werpt op dat D.S.D. zich niet als consument gemanifesteerd heeft en “noch in feite, noch in rechte enige omschrijving heeft gedaan waaruit zou kunnen afgeleid worden dat de WHPC of de WMPC zou van toepassing kunnen zijn”.
De bescherming die de Richtlijn aan de consument biedt, berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt e over minder informatie dan deze verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (vgl. H.v.J., 27 juni 2000, Oceano Grupo Quintero, Jur. 2000, I-4941).
De doelstelling van de Richtlijn is dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument de consument niet binden en dat de overeenkomst bindend blijft indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan blijven voortbestaan (artikel 6, eerste lid Richtlijn 93/13). Deze doelstelling kan mogelijk niet worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van een contractueel beding zelf aan de orde zou moeten stellen. De doeltreffende bescherming van consumenten kan dan ook enkel worden verzekerd, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.
De bescherming die de Richtlijn aan de consument verleent, strekt zich bijgevolg ook uit tot de gevallen waarin de consument, die met een verkoper of onderneming een overeenkomst heeft gesloten, die een oneerlijk beding bevat, zich niet op het oneerlijke karakter van dit beding beroept (H.v.J. 21 november 2002, Cofidis, C-473/00, Jurispr. Blz. I-10875).
4.5. AZ SL&V kan evenmin bijgetreden worden waar zij voorhoudt dat de Belgische rechter, door ambtshalve te onderzoeken of er een oneerlijk beding is, artikel 3.2 van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken (Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad) schendt. Daarin wordt bedongen dat deze Richtlijn het verbintenissenrecht en, in het bijzonder de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet laat.
Artikel 3 van de Richtlijn 2005/29 regelt de werkingssfeer van deze Richtlijn, evenals de verhouding ervan ten opzichte van de andere rechtshandelingen, die het volgens de uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever mogelijk moet maken die specifieke unierechtelijke bepalingen in te roepen, los van een eventuele toepasselijkheid van Richtlijn 2005/29. Tot de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29 genoemde regels betreffende het verbintenissenrecht en in het bijzonder de geldigheid van een overeenkomst behoren de bepalingen van richtlijn 93/13. Het door die richtlijn geschapen beschermingsstelsel, waarvan de regeling van artikel 6 het wezenlijke bestanddeel is, heeft namelijk betrekking op aspecten van het verbintenissenrecht, te meer daar het de geldigheid betreft van afzonderlijke bedingen die door de verkopers in met consumenten gesloten overeenkomsten worden gebruikt. Bij consequente toepassing van de afbakeningsregeling van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29, zijn de bepalingen van richtlijn 93/13 onverminderd geldig (vgl. Conclusie van advocaateneraal V. Trstenjak van 29 november 2011, in de zaak C-453/10 Jana Perenicova, Vladislav Perenic / S.O.S. financ, spol. Sro, overwegingen 83 en 84).
Bovendien kunnen de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke contexte de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen (vgl. H.v.J. 4 november 2009, Panon Gsm, Jaarboek Handelspraktijken & Mededinging 2009, 198).
5. Ten oprechte houdt AZ SL&V voor dat de artikelen 32.15 WHPC respectievelijk 74.17
WMPC niet van toepassing zijn op het litieuze schaden rentebeding, omdat zij niet zijn opgenomen in een overeenkomst, maar in een eenzijdige verklaring of verbintenis.
De schadevergoeding en de rente die daarin worden bedongen zijn immers verschuldigd wanneer D.S.D. in gebreke blijft om zijn betalingsverbintenis na te komen voor de diensten en prestaties die AZ SL&V levert in het kader van de overeenkomst die tussen haar en D.S.D. werd gesloten naar aanleiding van zijn opname in het (dag) ziekenhuis. De omstandigheid dat dit beding is opgenomen in een door AZ SL&V onder haar briefhoofd opgesteld en aan D.S.D. ter ondertekening voorgelegd document, waarin enkel verbintenissen van D.S.D. zijn opgenomen, doet daaraan geen afbreuk.
6. Verder argumenteert AZ SL&V dat artikel 74,17 WMPC (en dus ook artikel 32.15 WHPC) slechts geldt als wederkerigheid mogelijk is. Dit is volgens haar niet het geval, omdat het ziekenhuis nooit gehouden kan zijn tot het betalen van facturen aan de patiënt.
Opdat van wederkerigheid sprake zou zijn in de zin van artikel 32,15° WHPC of artikel 74, 17° WMPC, is evenwel niet vereist dat de overeenkomst in hoofde van zowel de verkoper als de consument de verbintenis inhoudt tot betaling van een geldsom. De door de wet vereiste wederkerigheid moet aldus begrepen worden dat aan elk schadebeding dat een tekortkoming van de consument beteugelt ook een schadebeding moet beantwoorden voor een vergelijkbare tertkoming van de verkoper of onderneming. Wanneer bedongen wordt dat de consument schadevergoeding verschuldigd is als hij laattijdig betaalt, dan moet een vergelijkbare sanctie bedongen worden, bijvoorbeeld voor het geval dat de goederen of diensten waartoe hij zich verbonden heeft. Het is overigens niet noodzakelijk dat de wederzijdse schadebedingen op identieke wijze zijn geformuleerd en identieke bedragen betreffen. Het volstaat dat zij gelijkwaardig zijn.
7. Voorts werpt AZ SL&V op dat voldaan is aan de wederkerigheidsvereiste, omdat de patiënt – bij gebrek aan enig beding omtrent zijn schade bij wanprestatie door AZ SL&V – onbeperkt recht heeft op schadevergoeding naar gemeen recht. Ook dit verweer faalt.
Er zou wederkerigheid zijn als er niets zou bedongen zijn over een vergoeding zowel bij wanprestatie door AZ SL&V als door D.S.D. In dat geval zouden beide partijen vergoeding kunnen vorderen van de door hen bewezen schade wegens een tekortkoming van de andere partij.
Van zodra evenwel een schadebeding in het voordeel van de onderneming of verkoper is opgenomen in de overeenkomst, vereist het wederkerigheidsprincipe, gesteld door artikel 74,17 WMPC, voorheen artikel 32,15 WHPC dat er een gelijkwaardig beding in voorkomt in het voordeel van de consument.
Er is niets – laat staan iets gelijkwaardigs – bepaald over de vergoeding waarop D.S.D. aanspraak kan maken als AZ SL&V in gebreke blijft, terwijl een schadevergoeding, gelijk aan 20% van het factuurbedrag bedongen is en een rente aan 1% per maand, wanneer D.S.D. zijn betalingsverbintenis niet uitvoert. Het bedrag van de vergoeding, verschuldigd door de in gebreke blijvende consument, is dus vastgesteld zonder dat in een gelijkwaardige vergoeding voorzien is ten laste van de onderneming die in gebreke blijft. Dit beding is dus onrechtmatig in de zin van artikel 74, 17° WMPC (voorheen 32,15° WHPC).
De overweging van AZ SL&V dat het bedingen van een vergoeding in het voordeel van D.S.D., zijn onbeperkt recht op schadevergoeding zou beknotten, kan aan deze vaststelling geen afbreuk doen. Overigens overtuigt AZ SL&V niet, waar zij de indruk wekt dat het ontbreken van een gelijkwaardig beding voordelig was voor D.S.D. Door, alleen voor het geval van een laattijdige betaling door D.S.D., een vergoeding te bedingen, genoot AZ SL&V het voordeel dat zij werd vrijgesteld van de niet geringe bewijslast om conform het gemeen recht de precieze omvang van de geleden schade die in oorzakelijk verband staat tot de wanprestatie van de wederpartij aan te tonen en te begroten, terwijl deze bewijslast in hoofde van D.S.D. integraal bleef bestaan.
8. Uit de voorgaande overwegingen besluit het hof dat het beding in de door D.S.D. op respectievelijk 5 februari 2010, 1 december
2010 en 17 januari 2011 opnameverklaringen, op grond waarvan, bij laattijdige betaling van de facturen, AZ SL&V zonder ingebrekestelling, recht had op nalatigheidsintresten aan 1% per maand, te rekenen vanaf de vijftiende dag na de verzenddatum van de verpleegnota en, het bedrag van de verpleegnota verhoogd werd met 20% met een minimum van 50,00 EUR ten titel van forfaitaire schadevergoeding, strijdig is met artikel 74,17 WMPC, voorheen artikel 32,15 WHPC en derhalve nietig is. Dit geldt zowel voor de daarin vermelde verhoging als voor de nalatigheidsintresten (Steennot, R., Beëindigings-, exoneratie- en schadebedingen bij bijzondere overeenkomsten in X., Bijzondere Overeenkomsten, XXXIVe Postuniversitaire cyclus Willy Delva, 2007-2008, nr. 55, p. 552, Wéry, P, Le pouvoir du juge de soulever d’office la violation de la loi du 14 juillet 1991, J.L.M.B. 2007, 201).
De omstandigheid dat AZ SL&V eenzijdig en ‘vrijwillig’ beslist heeft om haar vordering, zowel wat de rente als de schadevergoeding betreft, te herleiden – voor de schadevergoeding gaat het om een halvering – verandert niets aan de vaststelling dat het beding, waarop deze – herleide – rente en vergoeding steunen, niet aan de wettelijke wederkerigheidsvereiste beantwoordt.
9. Het feit dat AZ SL&V geen aanspraak kan maken op rente en schadevergoeding op grond van het nietige beding in de opnameverklaringen, belet haar niet vergoeding van haar schade te vorderen volgens het gemeen recht. Bij gebrek aan een geldige afwijkende overeenkomst bestaat, inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke intrest (artikel 1153
B.W.).
OM DEZE REDENEN, HET HOF,
[…]
Verklaart het hoger beroep van de vzw Alge- meen Ziekenhuis Sint-Lucas en Volkskliniek ontvankelijk, doch ongegrond;
Bevestigt het vonnis van de eerste rechter, in zover het bestreden wordt, in zijn beschikkingen;
[…]
Nietigheid onrechtmatig schadebeding
Vooreerst bevestigt dit arrest dat de rechter verplicht is om de nietigheid van een onrechtmatig schadebeding ambtshalve op te werpen. Het gaat dus niet enkel over een mogelijkheid, maar om een verplichting, dit zodra de rechter daartoe over de noodzakelijke gegevens beschikt. Het hof van beroep past, na te hebben vastgesteld dat het onderscheid tussen openbare orde en dwingend recht op dit punt niet langer van belang is, aldus op overtuigende wijze de rechtspraak van het Hof van Justitie toe. Men kan ervan uitgaan dat dit arrest heel wat rechters over de streep zal trekken om de weg van het Hof van Justitie te volgen. Deze verplichting bestaat ook indien de consument verstek laat gaan. Dit kan duidelijk blijken uit de rechtspraak van het Hof van Justitie die de bescherming van de consument centraal plaatst en waarin wordt gesteld dat de rechter een onrechtmatig beding buiten toepassing moet laten, tenzij de consument, na in kennis te zijn gesteld door de rechter, voornemens is het oneerlijke karakter niet in te roepen (HvJ 4 juni 2009, VERHAEGEN).
Bij toepassing van artikel 74, 17° WMPC moeten de bedongen schadevergoedingen wederkerig en gelijkwaardig zijn. Dit vereiste geldt niet enkel voor schadebedingen, maar ook voor nalatigheidsinterest. Wat het vereiste van wederkerigheid van schadebedingen betreft, argumenteerde het ziekenhuis dat dit vereiste in casu niet kon gelden aangezien het ziekenhuis nooit tot betaling van facturen aan de consument kan gehouden zijn. Het hof van beroep te Gent weerlegt dit argument en stelt dat het vereiste van wederkerigheid toepassing vindt zodra de onderneming zich schuldig kan maken aan een vergelijkbare tekortkoming (bijv. met betrekking tot de leveringsverplichting). Wat betreft het vereiste van gelijkwaardigheid wordt herhaald dat het niet noodzakelijk om een identieke vergoeding moet gaan. Dit mag niet verwonderen indien de bedongen vergoedingen erop gericht zijn verschillende soorten tekortkomingen te beteugelen. Het loutere feit dat de consument de mogelijkheid behoudt om aanspraak te maken op een vergoeding naar gemeen recht volstaat volgens het hof niet. In het bijzonder verwijst het hof daarbij naar de veel zwaardere bewijslast van de consument, die inderdaad de omvang van de geleden schade zal moeten bewijzen.
Indien een bedongen schadevergoeding niet wederkerig of niet gelijkwaardig is, is ze nietig. De onderneming behoudt het recht op schadevergoeding voor de laattijdige betaling naar gemeen recht. Bij het niet tijdig nakomen door de consument van zijn betalingsverplichting gaat het om nalatigheidsinterest aan de wettelijke interestvoet. RS