HOF ARNHEM
12 december 2000 en 5 juni 2001
(Mrs. Makkink, Rijken, Wesseling-Lubberink)
NJ 2001/622
[Tekst] D.S. Meurs, te Nijmegen, appellant, proc. mr. J.J. van Vliet,
tegen
Van Esch Poppeliers Veenendaal BV, te Veenendaal, geïntimeerde, proc. mr. J.C.N.B. Kaal.
Hof (12 december 2000):
(...)
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Mede blijkens de ter comparitie van partijen beschikbaar gekomen informatie kan van het volgende worden uitgegaan.
a. Meurs heeft op 15 november 1997 een koopovereenkomst (nr. 17681) met Poppeliers gesloten en getekend, waarbij werd overeengekomen dat Poppeliers aan Meurs zou leveren een vierzits-hoekbank en twee éénzitsmeubelen, waarvan één high back en één low back, model Highlander, voor de koopsom van f 20 000. Meurs zou een aanbetaling verrichten van f 4000. Zie productie bij memorie van grieven.
b. Meurs heeft de vermelde aanbetaling niet verricht. Meurs stelt (en Poppeliers betwist) dat dit verband houdt met de mededeling zijdens Poppeliers dat het door hem gewenste bankstel niet kon worden geleverd, dat een door Poppeliers voorgesteld alternatief door hem is afgewezen, alsmede dat daarop de koopovereenkomst telefonisch is ontbonden.
c. Meurs stelde bepaalde eisen aan de kleurstelling en het soort leer. Hij wenste een verhoogde rugleuning op de bank en er diende een ingravering aangebracht te worden met de tekst "Special made for family Meurs".
d. Omdat het (mitsdien) een niet courant model en bovendien een prijzig meubelstuk betrof en omdat Meurs geen enkele aanbetaling had verricht, heeft Poppeliers - zo stelt zij - aan de Engelse fabrikant van het meubelstuk geen opdracht tot het vervaardigen van dat bankstel gegeven.
e. De brief van Meurs aan mr. Boers d.d. 3 juni 1998 is ter comparitie in het geding gebracht. Meurs stelt zich in die brief op het standpunt dat hij niets aan Poppeliers verschuldigd is, omdat Poppeliers hem iets wilde leveren wat niet was overeengekomen. Hij stelt in die brief dat hij met getuigen in de zaak van Poppeliers met deze is overeengekomen dat de zaak als niet gedaan zou worden beschouwd.
f. In de brief van mr. Boers van 5 juni 1998 aan Meurs wordt (mitsdien ten onrechte) gesteld dat het bankstel "inmiddels bij cliënte in het magazijn (staat) om aan u uitgeleverd te worden".
2.2 Niet is komen vast te staan dat Poppeliers heeft medegedeeld het door Meurs gewenste bankstel, zoals schriftelijk overeengekomen, niet te kunnen leveren, waar Poppeliers zulks gemotiveerd heeft weersproken en Meurs in hoger beroep geen bewijs aanbiedt.
2.3 Evenmin is komen vast te staan dat, zoals Meurs stelt en Poppeliers betwist, de koopovereenkomst (telefonisch) met wederzijds goedvinden is ontbonden. Meurs, die ter comparitie van het hof niet is verschenen, heeft dit onvoldoende feitelijk nader onderbouwd. Meurs heeft ook hier geen bewijs aangeboden.
2.4 Uit de inhoud van de brief van Meurs aan mr. Boers van 3 juni 1998 (met name de passage waarin Meurs schrijft dat hij met Poppeliers zou zijn overeengekomen dat de zaak als niet (gedaan) zou worden beschouwd) in combinatie met de mededeling van Meurs (in zijn memorie van grieven, blz. 3, ad a, tweede alinea), dat nakoming voor hem ook niet meer hoeft, kan in redelijkheid worden opgemaakt dat Meurs in ieder geval op enig moment heeft bedoeld de litigieuze koopovereenkomst te annuleren.
2.5 Deze annuleringsbevoegdheid is door Poppeliers aan haar klanten gegeven in artikel 10 van de CBW-voorwaarden, die Poppeliers bij akte na comparitie in het geding heeft gebracht.
2.6 In geval van annulering, welke rechtsfiguur niet gelijk staat aan de wettelijke bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst op grond van een tekortkoming zijdens de andere partij, maar te duiden is als een contractueel gegeven bevoegdheid tot beëindiging van de overeenkomst sui generis, komt de mogelijkheid van de wederpartij van degene die van die bevoegdheid tot annuleren gebruik maakt, om (alsnog) nakoming van de overeenkomst te vorderen, te vervallen. Om deze reden is de vordering van Poppeliers tot veroordeling van Meurs tot betaling van de koopsom niet voor toewijzing vatbaar.
2.7 Poppeliers vordert (subsidiair) vergoeding van - kort gezegd - annuleringskosten en doet daarbij een beroep op kennelijk artikel 10 van de CBW-voorwaarden, dat als volgt luidt:
Artikel 10 - De Annulering
1 Bij annulering van de overeenkomst door de afnemer is deze een schadevergoeding verschuldigd van 30% van hetgeen de afnemer bij de uitvoering van de overeenkomst had moeten betalen. Het percentage als bedoeld in de vorige zin bedraagt 50%, indien de annulering van een overeenkomst door de afnemer geschiedt, terwijl de afnemer er al van in kennis is gesteld, dat de op- of aflevering - of een deel ervan indien het een deellevering betreft - kan plaatsvinden.
2 De in het vorige lid genoemde percentages zijn vaststaand, tenzij de ondernemer kan bewijzen dat zijn schade groter is of de afnemer aannemelijk kan maken dat de schade kleiner is.2.8 Poppeliers vordert 30% van de hoofdsom, met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Bij ontbreken van posita dienaangaande is artikel 10 lid 2 van de CBW-voorwaarden in dit geding niet aan de orde.
2.9 Anders dan Poppeliers stelt, valt een annuleringsbeding als het onderhavige onder het bereik van artikel 6:237 onder i BW, onder dat van (in ieder geval) artikel 3 lid 1 van de richtlijn 93/13/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB nr. L 95/29 van 21 april 1993) en mogelijk onder dat van de bijlage bij die richtlijn onder 1 sub d en e.
2.10 Gegeven de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 27 juni 2000 inzake Océano Grupo Editorial SA/Murciano Quintero e.a. (zaken C-240/98 t/m C-244-98 (NJ 2000, 730; red.)), gaat dit hof er voorshands van uit dat in casu, waar Meurs, die blijkens de inhoud van zijn brief van 3 juni 1998 failliet verklaard is geweest en blijkens de onttrekking van zijn procureur en het uitblijven van een toevoeging kennelijk buiten staat is om zich op normale voet van rechtsbijstand te voorzien, het annuleringsbeding in de CBW-voorwaarden ambtshalve kan worden getoetst aan de vermelde richtlijn.
2.11 In dat licht zal met name van belang zijn dat Poppeliers geen uitvoeringshandelingen aan de tussen partijen gesloten koopovereenkomst heeft verricht. Voorshands is het hof van oordeel dat een percentage van 10 van de koopsom in deze omstandigheden niet als onredelijk bezwarend c.q. oneerlijk kan worden beschouwd.
2.12 De zaak wordt naar de rol verwezen opdat Poppeliers zich bij akte ter rolle kan uitlaten over de kwesties als vermeld in rov. 2.10 en 2.11 van dit arrest. Om proces-economische redenen zal tussentijds cassatieberoep worden uitgesloten.
(...)
Hof (5 juni 2001):
(Post alia:)
(...)
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 In het vermelde tussenarrest heeft het hof geoordeeld (rov. 2.10) dat en waarom het er voorshands vanuit gaat dat het onderhavige annuleringskostenbeding in de CBW-voorwaarden ambtshalve kan worden getoetst aan de richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
2.2 Poppeliers stelt zich in haar vermelde akte op het standpunt dat het hof dit annuleringskostenbeding niet ambtshalve op zijn oneerlijke karakter mag toetsen, omdat het in casu geen forumkeuzebeding in algemene voorwaarden betreft, alsmede omdat Meurs zich tot een procureur heeft gewend, die namens hem een memorie van grieven heeft ingediend, zodat Meurs zich, met rechtskundige bijstand, tot een rechterlijke instantie heeft kunnen wenden. Poppeliers betwijfelt bovendien of het feit dat de procureur van Meurs zich aan de zaak heeft onttrokken een gevolg is geweest van financiële problemen aan de zijde van Meurs.
2.3 Ook een nadere bestudering van de uitspraak van 27 juni 2000 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Océano Grupo Editorial SA/Murciano Quintero e.a., thans ook gepubliceerd in NJ 2000, 730, brengt dit hof tot het oordeel dat het litigieuze annuleringskostenbeding ambtshalve aan de richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dient te worden getoetst, gegeven het feit (zie rov. 2.10 van het vermelde tussenarrest) dat Meurs - door welke oorzaak dan ook, zo voegt het hof, gelet op de posita van Poppeliers (zie rov. 2.2), daar thans aan toe - kennelijk buiten staat is om zich blijvend op normale voet van rechtsbijstand te voorzien, met name in de fase van deze procedure waarin de vraag naar de verbindendheid van het onderhavige annuleringskostenbeding aan de orde kwam.
2.4 Het hof leest de vermelde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aldus dat de rechtsoverwegingen 25 tot en met 28 van die uitspraak algemeen zijn gesteld, dus niet beperkt tot forumkeuzebedingen. In rechtsoverweging 26 wordt tot uitdrukking gebracht dat de nationale rechter, teneinde de doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, te weten dat een individuele consument niet door een oneerlijk beding wordt gebonden, te bereiken, de bevoegdheid heeft alle oneerlijke bedingen in de zin van de richtlijn ambtshalve te toetsen. In deze rechtsoverweging wordt gesteld dat deze doelstelling mogelijk niet kan worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. Uit de daaropvolgende passages blijkt dat ook indien een consument wel in rechte verschijnt, "een niet te verwaarlozen gevaar bestaat, dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep doet op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen". "Bijgevolg", zo vervolgt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die passage, "kan een doeltreffende bescherming van consumenten enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen". De woorden "een dergelijk beding" in de laatstgeciteerde passage slaan onmiskenbaar op de woorden "oneerlijke bedingen" aan het begin van rechtsoverweging 26, dus op alle oneerlijke bedingen in de zin van de richtlijn. In de rechtsoverwegingen 27 en 28 van de vermelde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt aangegeven dat het bij een stelsel van collectieve acties door consumentenorganisaties om (preventief) te komen tot een rechterlijk verbod van oneerlijke bedingen (vergelijk artikel 7 van de richtlijn), "moeilijk voor te stellen" is, dat de rechter, kort gezegd, in een geding waarbij een individuele consument betrokken is niet ambtshalve zou mogen toetsen. Met name ook de hieronder geciteerde, concluderende slotzin van rechtsoverweging 28 laat er naar het oordeel van dit hof geen twijfel over bestaan dat alle oneerlijke bedingen in de zin van de richtlijn ambtshalve door de nationale rechter mogen worden getoetst:
"De bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding moet integendeel worden beschouwd als een geschikt model, zowel om het in artikel 6 van de richtlijn beoogde resultaat - te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden - te bereiken als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten."
2.5 Hiermee is de vraag aan de orde of het litigieuze annuleringskostenbeding (30% van de contractssom) oneerlijk is in de zin van de richtlijn 93/13/EEG.
2.6 In rov. 2.9 van het vermelde tussenarrest is overwogen dat dit annuleringskostenbeding valt onder het bereik van artikel 6:237 onder i BW, onder dat van (in ieder geval) artikel 3 lid 1 van de richtlijn 93/13/EEG en (mogelijk) onder dat van de bijlage bij die richtlijn onder 1 sub d en e.
2.7 Poppeliers stelt zich op het standpunt dat dit annuleringskostenbeding niet onredelijk bezwarend (art. 6:237 onder i BW) of oneerlijk in de zin van de richtlijn is, omdat, zo stelt zij, een percentage van 30 redelijk is nu bij de aankoop van meubelen voor de advisering vaak geruime tijd wordt genomen, zeker in het geval waarin meubelen zijn besteld die geheel aan de wensen van (in casu) Meurs waren aangepast. Voorts stelt Poppeliers dat een fors deel van het aankoopbedrag van de meubelen winst is en zeker een hoger bedrag van 30% van de aankoopsom. Waar de aankoop van meubelen ter waarde van f 20.000 een weloverwogen keuze zal zijn geweest, zo stelt Poppeliers, is het niet redelijk dat een koper door de overeenkomst te annuleren tegen betaling van slechts een fractie van de door Poppeliers verwachte winst, gemakkelijk onder zijn verplichtingen uit de overeenkomst uit kan komen.
2.8 Het hof wil aannemen dat Poppeliers met Meurs voorafgaande aan de koop heeft gesproken over de specifieke wensen van Meurs (vergelijk rov. 2.1 onder c van het vermelde tussenarrest), maar daar staat tegenover dat dergelijke wensen steeds door een verkoper met een klant plegen te worden besproken en, indien die besprekingen niet tot een overeenkomst leiden, de klant daarvoor geen vergoeding behoeft te betalen. De stellingen van Poppeliers betreffende de winst en de winstderving zijn op geen enkele wijze met enige concrete gegevens gedocumenteerd, hetgeen van haar na het vermelde tussenarrest (zie rov. 2.11 en 2.12) toch bepaald had mogen worden verwacht. Dientengevolge kan niet worden beoordeeld wat in dit geval een redelijke vergoeding voor die winstderving zou kunnen zijn, zodat aan deze posita van Poppeliers wordt voorbijgegaan. De stelling van Poppeliers dat de aankoop van meubelen ter waarde van f 20.000 een weloverwogen keuze (van Meurs) zal zijn geweest, brengt het hof niet tot het oordeel dat het annuleringskostenbeding, waar toch de annuleringsbevoegdheid ook bij prijzige meubelen is gegeven, niet of minder onredelijk bezwarend c.q. oneerlijk is. Cruciaal in 's hofs beoordeling van dat beding blijft, zoals al aangegeven in rov. 2.11 van het vermelde tussenarrest, dat Poppeliers geen uitvoeringshandelingen aan de tussen partijen gesloten koopovereenkomst heeft verricht. Poppeliers heeft (aan de Engelse fabrikant van het meubelstuk) geen opdracht tot het vervaardigen van het bankstel gegeven.
2.9 Aldus geeft het litigieuze annuleringskostenbeding in de CBW-voorwaarden bij een koopovereenkomst als de onderhavige, met een koopsom van f 20.000, een wanverhouding te zien tussen enerzijds de door Poppeliers aan het sluiten van en het uitvoering geven aan deze koopovereenkomst bestede (zeer geringe) tijd en anderzijds het krachtens dat beding relatief hoge bedrag dat Meurs als gevolg van het annuleren van die koopovereenkomst aan Poppeliers verschuldigd zou zijn. Hiermede verstoort dit beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van Meurs als consument aanzienlijk.
De aan Meurs als consument in artikel 10 lid 2 van het onderhavige annuleringskostenbeding geboden mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de schade van Poppeliers lager is, doet hieraan niet af, nu daarbij de bewijslast van de hoogte van de schade, welke bewijslast volgens het gemene recht normaliter op Poppeliers als verkoper rust, op Meurs als consument wordt gelegd.
2.10 Poppeliers kan zich mitsdien jegens Meurs niet beroepen op het onderhavige annuleringskostenbeding in haar algemene voorwaarden, zodat ook de daarop gegronde vordering dient te worden afgewezen. Als gevolg daarvan zijn de nevenvorderingen evenmin voor toewijzing vatbaar.
2.11 De slotsom luidt dat op het hoger beroep van Meurs het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, met afwijzing van de vorderingen van Poppeliers.
(...)