12 OKTOBER 2007 C.05.0520.F/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.05.0520.F
AXA BELGIUM, naamloze vennootschap,
tegen
ALLART MOTOR, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis, op 19 mei 2005 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Marche-en-Famenne.
Raadsheer Christine Matray heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Jean-Marie Genicot heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
(…)
Tweede middel
- de artikelen 1134 en 1315 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 31 en 33, § 1, van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, zoals ze bestonden vóór de wijziging van die wet bij de wet van 7 december 1998;
- de artikelen 1, A, en 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992 op de
landverzekeringsovereenkomst.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden vonnis stelt de volgende feiten vast:
“Op 7 mei 1997 heef, (de verweerster) aan een zekere G. een tweedehandsauto Golf
verkocht tegen de prijs van (399.000 frank omgezet in) 9.890,95 euro; (de verweerster) heeft G. twee aangetekende herinneringsbrieven gestuurd, de ene van 4 september 1997 en de andere van 7 oktober 1997; op 9 april 1998 heeft de advocaat van (de verweerster) G. een derde aangetekende herinneringsbrief gestuurd; (de verweerster) legt geen retour van haar aangetekende brieven over; op 12 mei 1997 veroorzaakte G. een verkeersongeval toen hij de voornoemde Golf bestuurde; G. had bij (de eiseres) een verzekering gesloten die zijn burgerlijke aansprakelijkheid en zijn eigen stoffelijke schade dekte; de politieagenten die voornoemd ongeval hebben vastgesteld, noteren in hun proces-verbaal dat:
- het voertuig van G. ‘onbruikbaar’ is en door een takelwagen wordt weggehaald;
- de alcoholtest een alcoholgehalte aantoont van 1,06 gram per liter uitgeademde
alveolaire lucht;
Bij een vonnis van de politierechtbank te Aarlen van 14 januari 1998 wordt G.
veroordeeld tot een enige straf voor twee misdrijven, samengevat, enerzijds het
voornoemde alcoholgehalte en, anderzijds, het verlies van de controle over het stuur; (de eiseres) voert een beding aan van verval in geval van alcoholintoxicatie en beweert niets verschuldigd te zijn aan G. die van haar geen enkele vergoeding heeft gevorderd; (de verweerster) stelt in deze zaak de op artikel 1166 van het Burgerlijk Wetboek gegronde zijdelingse vordering in”, het bestreden vonnis beslist dat de schuldvordering van G. jegens de eiseres bewezen is “verklaart (bijgevolg) de oorspronkelijke rechtsvordering ontvankelijk en volledig gegrond; veroordeelt de (eiseres) om aan haar verzekerde G. het volledige bedrag te betalen van de vergoeding die zij verschuldigd is op grond van haar contract nr. 010617461160, in hoofdsom en compensatoire interest betaalbaar vanaf 12 mei 1997, datum van het ongeval, tot het tijdstip waarop de vergoeding in hoofdsom zal zijn vastgesteld”.
Het bestreden vonnis grondt die beslissing op de onderstaande redenen:
“(De verweerster) vermeldt dat de auto van G. total loss is. Dat gegeven wordt niet
betwist door (de eiseres), die evenwel aanvoert dat de dekking uitgesloten is op grond van artikel 14, 1°, b), van de algemene voorwaarden van de door G. gesloten polis, dus hier de staat van alcoholintoxicatie van G. op het ogenblik van het ongeval, op een strafbaar alcoholgehalte. Het laatste lid van littera b) van artikel 14, 1°, van die algemene voorwaarden zegt dat die uitsluitingsgrond niet van toepassing is indien ‘de verzekerde aantoont dat er geen oorzakelijk verband is tussen het feit dat aanleiding geeft tot de uitsluiting en het schadegeval’, dus hier tussen de alcoholintoxicatie van G. en het ongeval. (De verweerster) voert aan dat het beding onrechtmatig is en schending oplevert van de communautaire richtlijn 93/13 van 5 april 1993, naar Belgisch recht omgezet bij de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991. In de regel is een Europese richtlijn niet rechtstreeks toepasselijk in Belgisch recht, maar dient zij als leidraad bij de uitlegging door de rechter van de wet die haar naar intern recht omzet. (De verweerster) beroept zich op artikel 31 van de voornoemde Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 dat een onrechtmatig beding omschrijft als elk beding of elke voorwaarde die, alleen of in samenhang met een of meer ander bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen. Het positieve bewijs van de alcoholintoxicatie is door de verzekeraar ontegenzeglijk gemakkelijker te leveren dan het bewijs dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen een alcoholintoxicatie van de veroorzaker van het verkeersongeval en dat ongeval. Het is ook veel eenvoudiger te bewijzen dat een ongeval te wijten is aan de al bekende alcoholintoxicatie van zijn veroorzaker, dan het tegendeel te bewijzen. Het is immers algemeen bekend dat alcohol, hoewel die een bestuurder niet de controle over zijn daden ontneemt, wel zijn reflexen kan vertragen. Er bestaat dus een sterk vermoeden op grond waarvan, samen met overige gegevens, het bewijs van het oorzakelijk verband kan worden geleverd. Daarentegen is het veel moeilijker te bewijzen dat het ongeval andere oorzaken heeft dan het reeds bekende alcoholgehalte bij de bestuurder. (…) Volgens de conclusie van (de verweerster)
belet de onrechtmatige aard van het betwiste beding de toepassing ervan. (…) De
nietigheid strekt zich uit tot het uitsluitingsbeding alsook tot de bewijslast betreffende het oorzakelijk verband. De lectuur van de verzekeringspolis zonder het laatste lid van littera g van artikel 14, 1°, heft het onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen immers niet op. Zulks vereist dat het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de alcoholintoxicatie en het ongeval bedongen wordt en door de verzekeringsmaatschappij moet worden geleverd. Dat onevenwicht kan niet hersteld worden door de wet van 14 juli 1991, aangezien de in artikel 33 ervan vervatte sanctie de nietigheid van de gelaakte bedingen is (waarvan de consument geen afstand kan doen en die niet noodzakelijkerwijs leidt tot nietigheid van het overige gedeelte van de overeenkomst). Voornoemd artikel 33 bepaalt dat de nietigheid van de onrechtmatige bedingen niet tot gevolg heeft dat het overige gedeelte van de overeenkomst wordt vernietigd”.
Grieven
Eerste onderdeel
Artikel 31 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de
voorlichting en bescherming van de consument luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder onrechtmatig beding, elk beding of elke
voorwaarde die, alleen of in samenhang met een of meer andere bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de
partijen”. Artikel 33, § 1, van die wet, zoals zij hier van toepassing is (d.w.z. vóór de
wijziging ervan bij de wet van 7 december 1998), luidt als volgt: “Onverminderd de
andere sancties van gemeen recht kan de rechter de bedingen en voorwaarden evenals de combinaties van bedingen en voorwaarden bepaald bij artikel 31 nietig verklaren”.
Het beding dat op grond van de twee voornoemde bepalingen kan worden nietig
verklaard moet “een kennelijk onevenwicht (…) tussen de rechten en plichten van de
partijen” scheppen. Het Hof van Cassatie kan toetsen of de rechter die wettelijke
bepaling niet heeft miskend bij zijn beoordeling van het desbetreffende geval. Artikel 1, A, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst omschrijft
de verzekeringsovereenkomst als volgt: “een overeenkomst, waarbij een partij, de
verzekeraar, zich er tegen betaling van een vaste of veranderlijke premie tegenover een andere partij, de verzekeringnemer, toe verbindt een in de overeenkomst bepaalde
prestatie te leveren in het geval zich een onzekere gebeurtenis voordoet waarbij,
naargelang van het geval, de verzekerde of de begunstigde belang heeft dat die zich niet voordoet”. Wanneer de verzekerde een zware fout begaat waardoor het door de
overeenkomst gedekte risico wordt verzwaard, kan hij het onvoorzienbaar karakter
beïnvloeden dat een wezenlijk bestanddeel van de verzekeringsovereenkomst is en een
onevenwicht scheppen tussen de rechten en plichten van de partijen bij die overeenkomst. Artikel 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992 biedt de verzekeraar trouwens de mogelijkheid “zich (…) van zijn verplichtingen (te) bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald”. Wanneer een verzekeringsovereenkomst die de materiële schade van een motorvoertuig dekt, bepaalt dat de dekking uitgesloten is wanneer het schadegeval zich voordoet wanneer de verzekerde reed in een staat van strafbare alcoholintoxicatie, tenzij de verzekerde bewijst dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen die staat en het schadegeval, schept dat beding geenszins een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen, in de zin van artikel 31 van de wet van 14 juli 1991, maar maakt het integendeel een einde aan het onevenwicht tussen die rechten en plichten dat ontstaan is door het besturen van een voertuig in een staat van strafbare alcoholintoxicatie, waardoor de behendigheid tot sturen vermindert en de kans op een ongeval aanzienlijk stijgt. De moeilijkheid om te bewijzen dat een ongeval dat gebeurde toen de verzekerde in een staat van strafbare alcoholintoxicatie reed, te wijten is aan een andere oorzaak dan die staat, in vergelijking met de eventuele mogelijkheid om te bewijzen dat het schadegeval aan die staat te wijten is, vormt geen voldoende verantwoording voor het kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen, in de zin van artikel 31 van de wet van 14 juli 1991, dat een dergelijk beding schept.
Bijgevolg, door te beslissen dat artikel 14, 1°, b), van de algemene voorwaarden van de tussen G. en de eiseres gesloten verzekeringspolis een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen en bijgevolg nietig is met toepassing van de artikelen 31 en 33 van de wet van 14 juli 1991, op grond “dat het positieve bewijs van de alcoholintoxicatie (…) door (de verzekeraar) ontegenzeglijk gemakkelijker te leveren (is) dan het bewijs dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen een alcoholintoxicatie van de veroorzaker van het verkeersongeval en dat ongeval; (dat) het (…) ook veel eenvoudiger (is) te bewijzen dat een ongeval te wijten is aan een al bekende alcoholintoxicatie van zijn veroorzaker, dan het tegendeel te bewijzen; (dat) het immers algemeen bekend (is ) dat alcohol, hoewel die een bestuurder niet de controle over zijn daden ontneemt, wel zijn reflexen kan vertragen; (dat) er dus een sterk vermoeden (bestaat) op grond waarvan, samen met overige gegevens, het bewijs van het oorzakelijk verband kan worden geleverd; (dat) het daarentegen veel moeilijker (is) te bewijzen dat het ongeval andere oorzaken heeft dan het reeds bekende alcoholgehalte bij de bestuurder”, en door bijgevolg te weigeren toepassing te maken van het uitsluitingsbeding vervat in de verzekeringsovereenkomst, die de wet tussen de partijen uitmaakt, schendt het bestreden vonnis de voornoemde artikelen 31 en 33 van de wet van 14 juli 1991, 1, A, en 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992, alsook artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek.
Tweede onderdeel (subsidiair)
Artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: “Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen. Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht”. Artikel 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekereringovereenkomst luidt als volgt: “De verzekeraar dekt de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer, van de verzekerde of van de begunstigde. De verzekeraar kan zich echter van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald”. Met toepassing van de voornoemde bepalingen moet de verzekeraar die beweert bevrijd te zijn van de dekking met toepassing van een beding waarbij de dekking wordt uitgesloten in geval van grove schuld, bewijzen dat het schadegeval te wijten is aan een grove schuld die door de verzekerde is begaan en die uitdrukkelijk in de overeenkomst is vastgelegd.
Uit het bestreden vonnis en uit de conclusies van de partijen volgt dat artikel 14, 1°, b), van de algemene voorvoorwaarden van de polis die G. bij de eiseres aanging m.b.t de materiële schade aan zijn voertuig als volgt was gesteld: “Niet gedekt zijn de
schadegevallen: 1°) overkomen indien de bestuurder zich bevindt in een staat van
dronkenschap, strafbare alcoholintoxicatie”, waarbij het laatste lid van die contractuele bepaling echter zegt dat “de uitsluitingen” niet van toepassing zijn indien “de verzekerde aantoont dat er geen oorzakelijk verband is tussen het feit dat aanleiding geeft tot de uitsluiting en het schadegeval”. Het bestreden arrest oordeelt dat de voornoemde bepaling van de overeenkomst, in zoverre zij de verzekerde ermee belast te bewijzen dat zijn rijden in een staat van strafbare alcoholintoxicatie niet in oorzakelijk verband staat met het schadegeval, een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen schept, dat het om een onrechtmatig beding gaat dat bijgevolg moet worden vernietigd krachtens de artikelen 31 en 33 van de wet van 14 juli 1991. Aangezien het laatste lid van die contractuele bepaling, waarin de bewijslast van het oorzakelijk verband wordt geregeld, voor nietig wordt gehouden wegens het geschapen kennelijk onevenwicht, is het beding dat de dekking uitsluit, beperkt tot de volgende bewoordingen: “niet gedekt zijn de schadegevallen overkomen indien de bestuurder zich bevindt in een staat van (…) strafbare alcoholintoxicatie”, zonder dat de bewijslast door de overeenkomst wordt geregeld, zodat de het gemene recht van de bewijslast moet worden toegepast. Krachtens
het gemene recht dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 1315 van het Burgerlijk
Wetboek en van artikel 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992, hoort de verzekeraar bijgevolg het bewijs te leveren van het oorzakelijk verband tussen het rijden in een staat van strafbare alcoholintoxicatie en het schadegeval. Ingeval de verzekerde dat bewijs niet zou kunnen leveren, zou het beding dat de dekking uitsluit niet op de verzekerde worden toegepast en zou hij de in de overeenkomst vastgestelde vergoeding ontvangen, hetgeen niet zou kunnen leiden tot enig onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen. Om dat onevenwicht te voorkomen, hoeft de verzekeringsovereenkomst niet uitdrukkelijk te vermelden dat de bewijslast van het oorzakelijk verband tussen de alcoholintoxicatie van de bestuurder en het ongeval ten laste van de verzekeraar valt. Om te beslissen dat de nietigheid zich uitstrekt tot heel het beding dat de dekking uitsluit en niet alleen tot de laatste bepaling betreffende de bewijslast die, volgens het vonnis, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen, oordeelt het bestreden vonnis: “de tekst van artikel 14, 1°, b), laatste lid, van de verzekeringspolis heft het onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen immers niet op. Zulks vereist dat het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de alcoholintoxicatie en het ongeval bedongen wordt en door de verzekeringsmaatschappij moet worden geleverd”; door op die grond te weigeren toepassing te maken van het contract dat de wet tussen de partijen uitmaakt, schendt het bestreden vonnis de artikelen 31, 33 van de wet van 14 juli 1991, 1134, 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
(…)
Tweede middel
Eerste onderdeel
Artikel 31 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, zoals te dezen van toepassing bepaalt dat, voor de toepassing van die wet, onder onrechtmatig beding moet worden verstaan elk beding of elke voorwaarde die, alleen of in samenhang met een of meer andere bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen. Het staat aan het Hof na te gaan of de bodemrechter, bij zijn beoordeling, het wettelijk begrip kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen niet heeft miskend. Het bestreden vonnis stelt vast dat, krachtens artikel 14, 1°, b), van de algemene polisvoorwaarden van de polis, de dekking uitgesloten is ingeval van alcoholintoxicatie maar dat die uitsluiting niet van toepassing is indien “de verzekerde aantoont dat er geen oorzakelijk verband is tussen het feit dat aanleiding geeft tot de uitsluiting en het schadegeval”.
Door te oordelen dat “het positieve bewijs van de alcoholintoxicatie (…) door (de
verzekeraar) ontegenzeglijk gemakkelijker te leveren (is) dan het bewijs dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen een alcoholintoxicatie van de veroorzaker van het verkeersongeval en dat ongeval”, dat “het (…) ook veel eenvoudiger (is) te bewijzen dat een ongeval te wijten is aan de al bekende alcoholintoxicatie van zijn veroorzaker, dan het tegendeel te bewijzen”, dat “het (…) algemeen bekend (is ) dat alcohol, hoewel die een bestuurder niet de controle over zijn daden ontneemt, wel zijn reflexen kan vertragen”, dat “er (…) dus een sterk vermoeden (bestaat) op grond waarvan (…) het bewijs van het oorzakelijk verband kan worden geleverd” en dat het “daarentegen veel moeilijker (is) te bewijzen dat het ongeval andere oorzaken heeft dan het reeds bekende alcoholgehalte bij de bestuurder”, heeft het vonnis naar recht kunnen beslissen dat het voornoemde beding een kennelijk onevenwicht schiep tussen de rechten en plichten van de partijen.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel
Krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst dekt de verzekeraar de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer, van de verzekerde of van de begunstigde; de verzekeraar kan zich echter van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald. Overeenkomstig artikel 11 van die wet mag in de verzekeringsovereenkomst geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzekeringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval. Uit die bepalingen volgt dat de verzekeraar die een uitsluitingsbeding in de zin van voornoemd artikel 8, tweede lid, doet gelden, slechts van dekking van het schadegeval vrijgesteld is, indien hij bewijst dat er een oorzakelijk verband is tussen de in de overeenkomst omschreven grove schuld en het schadegeval. Om te beslissen dat “de nietigheid zich uitstrekt tot het uitsluitingsbeding alsook tot de bewijslast betreffende het oorzakelijk verband”, is het bestreden vonnis van oordeel dat “de lectuur van de verzekeringspolis zonder het laatste lid van littera g van artikel 14, 1°, het onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen (…) niet opheft; (dat) zulks vereist dat het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de alcoholintoxicatie en het ongeval bedongen wordt en door de verzekeringsmaatschappij moet worden geleverd”. Het bestreden vonnis, dat onderstelt dat de wet niet de bewijslast regelt van het oorzakelijk verband tussen de grove schuld en het schadegeval, schendt de voornoemde wetsbepalingen.
Het onderdeel is gegrond.
De overige grieven
Er bestaat geen grond tot onderzoek van het derde middel, dat niet tot ruimere
cassatie kan leiden.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis, behalve in zoverre dit artikel 14, 1°, b), van de algemene voorwaarden van de polis die de partijen bindt, nietig verklaart, in de mate dat die zegt dat de uitsluiting van de bedongen dekking niet geldt indien de verzekerde aantoont dat er geen oorzakelijk verband is tussen het feit dat de uitsluiting veroorzaakte en het schadegeval, en in zoverre het de tussenvordering
niet-ontvankelijk verklaart; Verwerpt het cassatieberoep voor het overige; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis; Veroordeelt de eiseres in een derde van de kosten en houdt de overige kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neufchâteau, zitting houdende in hoger beroep. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Albert Fettweis Christine Matray en Sylviane Velu, en in openbare terechtzitting van twaalf
oktober tweeduizend en zeven uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean-Marie Genicot, met bijstand van griffier
Marie-Jeanne Massart.