Gent 26 oktober 2012
Partijen: Algemeen Ziekenhuis St. Lucas en Volkskliniek VZW / 1. M.S.; 2. M.Y.
Zetel: L. Thabert
Arrest
1. Het hof heeft kennis genomen van vonnis bij verstek op 26 mei 2011 gewezen
door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, zeventiende kamer. Tegen dit vonnis werd tijdig en geldig hoger beroep ingesteld. S. M. en Y. M. zijn niet verschenen, noch iemand voor hen, hoewel zij geldig en regelmatig zijn opgeroepen en verwittigd.
De tegen hen gevorderde toepassing van art. 747 Ger.W. is toe te staan. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek werd bij monde van haar advocaat gehoord in openbare zitting en in het Nederlands. De regelmatig neergelegde stukken werden ingezien.
2. Blijvende betwisting betreft de al dan niet ambtshalve controle door de rechter betreffende het eventueel onrechtmatig karakter van de conventionele bedingen in de kwestieuze ziekenhuisfacturen en de daarbij horende opnameverklaring.
2.1. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek wordt gegriefd door het beroepen vonnis waar volgens haar ambtshalve werd geoordeeld dat er sprake zou zijn van een onrechtmatig beding en er om die reden geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt op de beweerd conventioneel overeengekomen intrest en schadebeding. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek meent dat de eerste rechter niet ambtshalve de vraag kan stellen of er al dan niet sprake is van een onrechtmatig beding en meent dan ook dat de eerste rechter hiermee het beschikkingsbeginsel (art. 1138, lid 2 Ger.W.) zou hebben geschonden. Volgens haar hebben immers op geen enkel ogenblik S.M. en Y. M. opgeworpen dat zij dienden te worden beschouwd als "consument" en dat de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming van toepassing zou zijn. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek meent dat de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming van dwingend recht is en niet van openbare orde, dat een rechter geen geschil kan opwerpen dat niet
indruist tegen de openbare orde en dat niet gevorderd wordt door partijen en dat
de eerste rechter, door zo te beslissen, ultra petita zou hebben geoordeeld en zo
de partijautonomie zou hebben miskend. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek steunt zich hiervoor op aangehaalde cassatierechtspraak waaruit zou blijken dat een bepaling slechts van openbare orde is indien zij raakt aan de essentiële belangen van de staat of de gemeenschap of indien ze in het privaatrecht de juridische basis betreft waarop de economische of morele orde van de maatschappij rust. Volgens deze rechtspraak zou volgens haar, de bepaling die enkel private belangen beschermt van louter imperatief recht zijn en kan een rechter geenszins ambtshalve deze bepaling opwerpen. Verwijzend naar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof van Justitie meent V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek:
- dat de nationale rechter niet de facto in alle omstandigheden ambtshalve de nietigheid van een onrechtmatig beding kan opwerpen en toetsen;
- dat de nationale rechter de nationale wetgeving moet hanteren en deze conform de Europese Richtlijn moet toepassen;
- dat in geen geval de interpretatie conform deze richtlijn het nationaal verbintenissenrecht en de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten mag aantasten, wat volgens V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek uitdrukkelijk in art. 3 van de richtlijn handelspraktijken werd opgenomen.
Volgens V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 14 april 2005 deze redenering gevolgd, oordelend dat een rechter de plicht heeft ambtshalve de rechtsmiddelen op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten én die door de partijen in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van hun eisen, m.a.w. dat de specifieke omstandigheden door de rechtbank moeten worden beoordeeld geval per geval. Tevens meent V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek dat uit cassatierechtspraak zou blijken dat de algemene toetsingsnorm uit de wet van 2 augustus 2002 inzake oneerlijke bedingen tussen cliënt en beoefenaar vrij beroep, niet van openbare orde zou zijn doch enkel van dwingend recht.
2.2. Algemeen gezien zal bij eenzijdig opgestelde contractvoorwaarden enerzijds
de consument vaak geen kennis nemen van de contractvoorwaarden en anderzijds geen enkele mogelijkheid hebben tot onderhandelen over de contractvoorwaarden.
De bescherming van de consument is dus noodzakelijk omdat ondernemingen op
economisch, sociaal, psychologisch en intellectueel gebied jegens hen een superieure onderhandelingspositie bezitten, waar de consument daarentegen enkel de keuze heeft de bedingen te ondergaan. De Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, hoofdstuk V, afdeling 2 "Onrechtmatige bedingen" (B.S. 29 augustus 1991) heeft al geanticipeerd op de Richtlijn 1993/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Vervolgens werd in de Belgische wetgeving inzake onrechtmatige bedingen deze Richtlijn 1993/13/EEG omgezet, dit via onderscheiden wetswijzigingen en aanvullingen.
In de arresten O.-G. d.d. 27 juni 2000 (HvJ C-240 tot 244/98, Jur 2000, I, 4963)
en M. C. d.d. 26 oktober 2006 (HvJ C-168/05, Jur 2006, I, 10421) heeft het Europees Hof van Justitie duidelijk aangegeven dat de eerste doelstelling van de Richtlijn Oneerlijke Bedingen is de bescherming van de consument als zwakkere partij: Het door de richtlijn uitgewerkte beschermingstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.
Het Hof van Justitie heeft in deze arresten de mogelijkheid tot ambtshalve opwerping van het oneerlijke karakter van bedingen bevestigd. Het Hof heeft daarbij in algemene bewoordingen benadrukt dat de doelstelling van art. 6 van de Europese Richtlijn Oneerlijke Bedingen, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, mogelijk niet kan worden bereikt wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten brengen. Met deze formulering werd door het Hof een eerste stap gezet in de richting van een verplichte ambtshalve toetsing door de rechter. Met het arrest P. d.d. 4 juni 2009 (HvJ C-243/08, Jur 2009, I, 4713) werd die zienswijze in niet mis te verstane woorden bevestigd:
Er werd immers geoordeeld dat de geadieerde rechter het nuttig effect van de door de richtlijnbepalingen gewenste bescherming moet verzekeren. Derhalve houdt de rol die het gemeenschapsrecht de nationale rechter op het betrokken gebied aldus toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens beschikt. Acht de rechter een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet.
De afdwinging van sancties op de niet-nakoming van consumentenrichtlijnen,
waaronder de richtlijn oneerlijke bedingen, is wel degelijk "hard law". De doeltreffende bescherming van consumenten kan dan ook enkel worden verzekerd, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.
De bescherming die de Richtlijn aan de consument verleent, strekt zich ook uit tot de gevallen waarin de consument (die met een verkoper of onderneming een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat) zich niet op het oneerlijke karakter van dit beding beroept (zie arrest C. d.d. 21 november 2002, HvJ C-473/00, Jur 2002, I, 10875).
Hoewel de lidstaten vrij zijn om de meest passende middelen te kiezen om het resultaat te bewerkstelligen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden (art. 6.1 Richtlijn) en om gepaste instrumenten in het leven te roepen die een eind maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (art. 7.1 Richtlijn), heeft de Europese rechter zich actief opgesteld en gesteld dat het aan de nationale rechter is om desnoods positief in te grijpen en ambtshalve, buiten wat de partijen opwerpen, de toepassing van de oneerlijke bedingen in te roepen. Internrechtelijke procedurele beperkingen kunnen niet ingeroepen worden om de toepassing van de bepalingen van de richtlijn te kunnen verhinderen. Het Hof van Justitie stelt bovendien dat de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen (zie voormelde P.-arrest).
Uit al het bovenstaande is aldus te besluiten dat wat betreft de onrechtmatige bedingen het principe geldt van een verplichte ambtshalve toetsing door de rechter. Daarbij weze opgemerkt dat het cassatiearrest van 14 april 2005 (Arr Cass 2005, 868) dit principe alleen maar heeft bevestigd waar werd beslist dat de rechter het geschil dient te beoordelen op basis van de rechtsregels die erop van toepassing zijn: Immers zoals terecht overwogen door de eerste rechter en ook voor en door hem opgeworpen en toegepast, moet de rechter, onder eerbiediging van het recht van verdediging van partijen, ambtshalve de rechtsgronden aanhalen waarvan de toepassing geboden is op grond van de feiten die partijen in het bijzonder hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun vordering.
2.3. Het gebeurlijk gegeven dat de Belgische regelgeving i.v.m. onrechtmatige bedingen niet van openbare orde is, doet aan het voorgaande geen afbreuk: Immers, het gaat in essentie om bepalingen van dwingend recht die, zoals hoger al overwogen, een omzetting vormen in het Belgische recht van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, met de bevoegdheid én de verplichting voor de nationale rechter om, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt, feitelijk en rechtens, ambtshalve die kwestie te onderzoeken en wanneer hij een dergelijk beding oneerlijk acht, het buiten toepassing te laten (tenzij uiteraard de consument zich hiertegen zou verzetten).
Het beroepen vonnis is aldus wat dit onderdeel betreft te bevestigen.
3. Blijvende betwisting betreft verder de al dan niet toepasselijkheid op onderhavige aangelegenheid van de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming:
3.1. De door S. M. ondertekende "opnameverklaring" dateert van 17 september 2009.
De Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming is in werking getreden op 12 mei 2010, zijnde 30 dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad op 12 april 2010 (art. 142 Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming). De Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming was dus nog niet van kracht op het moment van de ondertekening van de "opnameverklaring" d.d. 17 september 2009. Op dat moment was echter wel de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument van toepassing, zodat redelijkerwijze hier steeds deze laatste gelezen en begrepen dient te worden.
3.2. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek zet uiteen dat zij een ziekenhuis is en daarbij een vereniging zonder winstoogmerk, zodat deze niet kan worden begrepen als een onderneming in de zin van de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming. De bepalingen van de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming zijn volgens V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek zou daarom dan ook niet op haar van toepassing zijn. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Zoals al hoger vermeld, dient de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument te worden toegepast.
Er kan geen twijfel bestaan dat een onderneming/instelling zoals een ziekenhuis, dat aan haar patiënten en/of hun bezoekers een verscheidenheid van diensten en goederen verstrekt (geneesmiddelen, verpleging, medische prestaties, maaltijden, enz. ...), zeker sinds de wetswijziging van 7 december 1998, te beschouwen is als een verkoper in de zin van art. 1 Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument: Het ziekenhuis is inderdaad een verkoper in de zin van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, onder meer voor de verkoop van geneesmiddelen en andere goederen en voor de geleverde diensten en prestaties, met uitzondering van deze van de beoefenaars van de geneeskunde, die ten persoonlijke titel buiten de toepassing van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument vallen.
De patiënt, aan wie het ziekenhuis deze goederen en diensten uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden levert, is een consument in de zin van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.
3.3. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek is van oordeel dat de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hier redelijkerwijze te begrijpen als de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument) niet van toepassing zou zijn omdat deze wettelijke bepalingen enkel van toepassing zijn op overeenkomsten.
De “opnameverklaring” (dossier/ A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek, stuk 10) zou volgens haar geen overeenkomst tussen 2 partijen zijn, maar wel een eenzijdige verklaring/verbintenis aan V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek, waarin de patiënt zich eenzijdig heeft verbonden tot bepaalde afspraken inzake de betaling van verpleegnota's van V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek kan in dit standpunt niet worden gevolgd.
Het ‘conventioneel' schadebeding en de ‘conventionele' intrest die in de kwestieuze "opnameverklaring voor een klassieke opname" (dossier/ V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek, stuk 10) werden geformuleerd zijn immers verschuldigd wanneer S.M. en Y.M. in gebreke blijven om hun betalingsverplichtingen na te komen voor diensten en prestaties die V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek heeft geleverd in het kader van de overeenkomst die werd gesloten naar aanleiding van de opname en verzorging in het ziekenhuis.
Deze “opnameverklaring” is een document dat door V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek onder haar briefhoofd werd opgesteld en ter ondertekening aan de patiënt werd voorgelegd. Dat het kwestieuze beding in deze “opnameverklaring” is opgenomen, doet geen afbreuk aan het feit dat het effectief een addendum is van de overeenkomst, gesloten naar aanleiding van de ziekenhuisopname en -verzorging.
3.4. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek is tevens van oordeel dat, zelfs al zou de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming van toepassing zijn, er niet zou zijn voldaan aan de wederkerigheidvereiste. De wet moet volgens haar strikt worden geïnterpreteerd en de wederkerigheid moet mogelijk zijn. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek meent dat er nooit een gelijke verplichting van de patiënt en het ziekenhuis kan bestaan. De patiënt kan volgens haar enkel gehouden zijn tot het betalen van facturen en het ziekenhuis kan nooit gehouden zijn tot het betalen van facturen aan de patiënt. Gelijkwaardigheid en wederkerigheid zijn volgens V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek in casu onmogelijk, en zijn dus volgens haar geen beoordelingscriteria. Zij meent enkel schadevergoeding verschuldigd te zijn bij het begaan van een fout in haar verplichtingen (leveren van medische diensten), waarbij het onethisch en een onaanvaardbare beperking van de rechten van de patiënt zou zijn dat deze de te vorderen schadevergoeding zou beperkt zien tot 10 % van de verpleegnota.
V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek meent dat de wederkerigheidvereiste op die manier moet worden begrepen dat eraan is voldaan wanneer de consument ongehinderd aanspraak kan maken op de gemeenrechtelijke schadevergoeding. V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Volgens het hier toepasselijke art. 32, 15° Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument is onrechtmatig elk beding dat ertoe strekt het bedrag vast te leggen van de vergoeding, verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de verkoper die in gebreke blijft.
Tevens, volgens art. 33 Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument is elk onrechtmatig beding verboden en nietig en blijft de overeenkomst bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan blijven voortbestaan. Opdat van wederkerigheid sprake zou zijn in de zin van art. 32, 15° Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is niet vereist dat de overeenkomst in hoofde van zowel de verkoper als de consument de verbintenis inhoudt tot betaling van een geldsom.
De door de wet vereiste wederkerigheid moet aldus begrepen worden dat aan elk schadebeding dat een tekortkoming van de consument beteugelt ook een schadebeding moet beantwoorden voor een vergelijkbare tekortkoming van de verkoper of onderneming. Wanneer bedongen wordt dat de consument schadevergoeding verschuldigd is als hij laattijdig betaalt, dan moet een vergelijkbare sanctie bedongen worden, bijvoorbeeld voor het geval dat de verkoper tekort komt aan zijn verplichting tot levering van de goederen of diensten waartoe hij zich verbonden heeft.
Het is overigens niet noodzakelijk dat de wederzijdse schadebedingen op identieke wijze zijn geformuleerd en identieke bedragen betreffen. Het volstaat dat zij gelijkwaardig zijn. Dit is hier geenszins het geval: Immers, er is niets - laat staan iets gelijkwaardigs - bepaald over de vergoeding waarop door de patiënt aanspraak kan worden gemaakt als V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek in gebreke zou blijven te presteren/betalen. Waar in de opnameverklaring d.d. 17 september 2009 enkel lastens de in gebreke blijvende consument/patiënt werd bedongen dat bij laattijdige betaling van de facturen van V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek, zonder ingebrekestelling een nalatigheidintrest is verschuldigd van 1 % per maand, te rekenen vanaf de vijftiende dag na datum van de verpleegnota en een verhoging van de verpleegnota met 20 % met een minimum van 50,00 EUR als forfaitaire schadevergoeding, dit zonder een gelijkwaardige vergoeding ten laste van de onderneming/ziekenhuis die in gebreke blijft, is dit beding dus onrechtmatig in de zin van het voormelde art. 32, 15° Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.
De overweging dat het bedingen van een vergoeding in het voordeel van de patiënt zijn onbeperkt recht op schadevergoeding (zgz. onethisch, onaanvaardbaar en met miskenning van de rechten van de patiënt) zou beknotten, kan aan deze vaststelling geen afbreuk doen en is trouwens onjuist: Immers, het ontbreken van een gelijkwaardig beding is geenszins voordelig voor de patiënt, nu door, alleen voor het geval van diens laattijdige betaling vergoeding te bedingen, V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek onmiskenbaar het voordeel heeft dat (alleen) zij wordt vrijgesteld van de niet geringe bewijslast om conform het gemeen recht de precieze omvang van de geleden schade die in oorzakelijk verband staat tot de wanprestatie van de wederpartij aan te tonen en te begroten, terwijl deze bewijslast in hoofde van de patiënt integraal blijft bestaan.
3.5. Het geheel van de voormelde overwegingen doet besluiten dat het kwestieuze beding in de opnameverklaring d.d. 17 september 2009 op grond waarvan bij laattijdige betaling van de facturen, zonder ingebrekestelling, een nalatigheidintrest is verschuldigd van 1 % per maand, te rekenen vanaf de vijftiende dag na datum van de verpleegnota en een verhoging van de verpleegnota met 20 % met een minimum van 50,00 EUR als forfaitaire schadevergoeding, strijdig is met art. 32, 15° Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument en aldus nietig moet worden verklaard, zowel wat betreft het schadebeding als wat betreft de nalatigheidintrest.
De overeenkomst is, zoals voorzien bij art. 33 Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, verder en voor het overige bindend voor de partijen nu ze zonder dit onrechtmatig beding onmiskenbaar kan blijven voortbestaan.
3.6. Het feit dat V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek op vrijwillige basis heeft beslist om haar vordering, wat betreft de ‘conventionele' intrest en het ‘conventioneel’ schadebeding te herleiden, kan evident geen afbreuk doen aan de vaststelling dat het beding zelf, waarop deze ‘conventionele' intrest en dit ‘conventioneel’ schadebeding steunen, zoals hoger al overwogen niet aan de wettelijke wederkerigheidvereiste voldoet en aldus op zich onrechtmatig/nietig is.
3.7. Het voorgaande belet niet dat V.Z.W. A.Z. Sint Lucas en Volkskliniek kan aanspraak kan maken op de vergoeding van haar schade volgens het gemeen recht. Bij ontstentenis aan een geldige afwijkende overeenkomst kan, inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders bestaan dan in de wettelijke intrest (art. 1153 B.W.).
Het beroepen vonnis is ook wat dit onderdeel en in die zin te bevestigen.
Alle andere conclusies en middelen, ook ondergeschikt, worden verworpen als ongegrond, niet dienend en/of irrelevant.
OM DEZE REDENEN HET HOF
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk;
Wijst het hoger beroep af als ongegrond;